Oefening 1: Verleden tijd in het Tsjechisch
2. Zij *četla* dat boek vorige week. (gebruik de verleden tijd van “číst”)
3. Wij *psali* een brief aan onze vriend. (gebruik de verleden tijd van “psát”)
4. Jij *viděl* een mooie film gisterenavond. (gebruik de verleden tijd van “vidět”)
5. Hij *jedl* appel in de ochtend. (gebruik de verleden tijd van “jíst”)
6. Jullie *hráli* voetbal in het park vorige zaterdag. (gebruik de verleden tijd van “hrát”)
7. De kinderen *spali* laat vannacht. (gebruik de verleden tijd van “spát”)
8. Mijn moeder *vařila* het avondeten gisteren. (gebruik de verleden tijd van “vařit”)
9. Mijn vader *pracoval* hard vorige maand. (gebruik de verleden tijd van “pracovat”)
10. Wij *učili* Tsjechisch vorig jaar. (gebruik de verleden tijd van “učit”)
Oefening 2: Toekomende tijd in het Tsjechisch
2. Zij *bude číst* dat knížku zítra. (gebruik de toekomende tijd van “číst”)
3. My *budeme psát* dopis příští týden. (gebruik de toekomende tijd van “psát”)
4. Ty *budeš vidět* nový film pozítří. (gebruik de toekomende tijd van “vidět”)
5. On *bude jíst* oběd v poledne. (gebruik de toekomende tijd van “jíst”)
6. Vy *budete hrát* fotbal zítra odpoledne. (gebruik de toekomende tijd van “hrát”)
7. Děti *budou spát* brzy večer. (gebruik de toekomende tijd van “spát”)
8. Moje maminka *bude vařit* večeři dnes večer. (gebruik de toekomende tijd van “vařit”)
9. Můj otec *bude pracovat* příští měsíc. (gebruik de toekomende tijd van “pracovat”)
10. My *budeme učit* češtinu zítra. (gebruik de toekomende tijd van “učit”)