1. I *gik* til skole i går. (Gebruik de verleden tijd van ‘gå’ – gaan)
2. Hun *spiste* aftensmad klokken seks. (Gebruik de verleden tijd van ‘spise’ – eten)
3. Vi *så* en film sidste weekend. (Gebruik de verleden tijd van ‘se’ – zien)
4. De *skrev* et brev i går. (Gebruik de verleden tijd van ‘skrive’ – schrijven)
5. Jeg *købte* en bog i sidste uge. (Gebruik de verleden tijd van ‘købe’ – kopen)
6. Han *talte* med læreren i morges. (Gebruik de verleden tijd van ’tale’ – spreken)
7. Vi *arbejdede* hårdt i går. (Gebruik de verleden tijd van ‘arbejde’ – werken)
8. Hun *fandt* sine nøgler på bordet. (Gebruik de verleden tijd van ‘finde’ – vinden)
9. Jeg *lærte* dansk sidste år. (Gebruik de verleden tijd van ‘lære’ – leren)
10. De *rejste* til Paris i sommer. (Gebruik de verleden tijd van ‘rejse’ – reizen)

1. Jeg *vil gå* til butikken i morgen. (Gebruik de toekomstige tijd met ‘vil’ + infinitief)
2. Hun *vil spise* frokost klokken tolv. (Gebruik de toekomstige tijd met ‘vil’ + infinitief)
3. Vi *vil se* den nye film på fredag. (Gebruik de toekomstige tijd met ‘vil’ + infinitief)
4. De *vil skrive* en rapport næste uge. (Gebruik de toekomstige tijd met ‘vil’ + infinitief)
5. Han *vil købe* en gave til sin mor. (Gebruik de toekomstige tijd met ‘vil’ + infinitief)
6. Jeg *vil tale* med chefen i morgen. (Gebruik de toekomstige tijd met ‘vil’ + infinitief)
7. Vi *vil arbejde* på projektet i næste måned. (Gebruik de toekomstige tijd met ‘vil’ + infinitief)
8. Hun *vil finde* sit pas før rejsen. (Gebruik de toekomstige tijd met ‘vil’ + infinitief)
9. Jeg *vil lære* mere dansk i år. (Gebruik de toekomstige tijd met ‘vil’ + infinitief)
10. De *vil rejse* til Italien næste sommer. (Gebruik de toekomstige tijd met ‘vil’ + infinitief)