Oefening 1: Vergelijking van verleden tijd en verleden continu
2. Hij *las* een boek toen de telefoon ging (gebruik verleden continu voor actie die bezig was).
3. Wij *speelden* voetbal toen het begon te regenen (gebruik verleden continu voor lopende actie).
4. Jij *werd* boos toen je het nieuws hoorde (gebruik verleden tijd voor afgeronde actie).
5. De kinderen *sliepen* toen de storm begon (gebruik verleden continu voor achtergrondsituatie).
6. Gisteren *schreef* zij een brief toen ik haar belde (gebruik verleden continu voor lopende handeling).
7. De leraar *legde* de grammatica uit toen de studenten binnenkwamen (gebruik verleden continu voor handeling die plaatsvond).
8. Ik *zag* hem lopen in het park (gebruik verleden tijd voor korte actie).
9. Terwijl hij *werkte* aan zijn project, luisterde hij naar muziek (gebruik verleden continu voor twee gelijktijdige acties).
10. Jullie *deden* je huiswerk voordat het eten klaar was (gebruik verleden tijd voor afgeronde acties).
Oefening 2: Herken de juiste tijd – verleden of verleden continu
2. Zij *maakte* ontbijt terwijl hij de krant las (gebruik verleden continu voor twee gelijktijdige handelingen).
3. Wij *wachten* op de bus toen het begon te sneeuwen (gebruik verleden continu voor lopende actie).
4. De hond *blaffte* toen de postbode aankwam (gebruik verleden tijd voor korte actie).
5. Jij *leerde* voor de toets terwijl je naar muziek luisterde (gebruik verleden continu voor gelijktijdige activiteiten).
6. Ik *zag* dat het regende toen ik naar buiten keek (gebruik verleden tijd voor waarneming).
7. Hij *schreef* een e-mail toen de stroom uitviel (gebruik verleden continu voor lopende actie).
8. De kinderen *speelden* in de tuin toen het begon te donderen (gebruik verleden continu voor achtergrondsituatie).
9. Wij *gingen* naar de markt voordat het donker werd (gebruik verleden tijd voor afgeronde actie).
10. Jij *praatte* met haar toen ik binnenkwam (gebruik verleden continu voor lopende actie).