1. Aš *esu dirbęs* visą dieną (gebruik perfect continuous om de duur van de actie aan te geven).
2. Ji *yra skaičiusi* tris knygas šią savaitę (gebruik perfect om voltooide handelingen te beschrijven).
3. Mes *esame laukę* autobuso dvidešimt minučių (gebruik perfect continuous voor duur van wachten).
4. Jis *yra parašęs* laišką (gebruik perfect om te zeggen dat de actie afgerond is).
5. Tu *esi žaidęs* futbolą nuo ryto (gebruik perfect continuous om aan te geven dat je aan het spelen was).
6. Jie *yra pabuvoję* Prancūzijoje du kartus (gebruik perfect om het aantal keren aan te geven).
7. Aš *esu laukęs* tavęs ilgai (gebruik perfect continuous voor duur van wachten).
8. Mes *esame baigę* darbą (gebruik perfect om te zeggen dat het werk klaar is).
9. Ji *yra mokiusis* lietuvių kalbos tris metus (gebruik perfect continuous om de duur van het leren aan te geven).
10. Jūs *esu valgę* pietus (gebruik perfect om voltooide handelingen te beschrijven).

1. Aš *esu žiūrėjęs* tą filmą jau du kartus (gebruik perfect om het aantal keren aan te geven).
2. Ji *yra dirbusi* čia nuo ryto (gebruik perfect continuous om de duur van werk aan te geven).
3. Mes *esame skaitę* tą knygą visą mėnesį (gebruik perfect continuous om de duur aan te geven).
4. Jis *yra parašęs* svarbią ataskaitą (gebruik perfect voor een voltooide actie).
5. Tu *esi laukęs* prie durų penkias minutes (gebruik perfect continuous om duur aan te geven).
6. Jie *yra aplankę* Lietuvą kelis kartus (gebruik perfect om het aantal keren te benadrukken).
7. Aš *esu mokęsis* vokiečių kalbos ilgą laiką (gebruik perfect continuous voor duur van leren).
8. Mes *esame paruošę* vakarienę (gebruik perfect om voltooide actie aan te geven).
9. Ji *yra dainavusi* koncerte vakar (gebruik perfect voor voltooide actie).
10. Jūs *esu žaidę* šachmatais kelias valandas (gebruik perfect continuous om duur van spelen aan te geven).