Oefening 1: Omzetten van directe naar indirecte spraak in de tegenwoordige tijd
2. Hij vertelt dat hij *читает* een boek. (Hint: lezen in tegenwoordige tijd)
3. Zij zegt dat wij *говорим* Russisch. (Hint: ‘wij spreken’ in tegenwoordige tijd)
4. Jullie melden dat het kind *играет* buiten. (Hint: ‘spelen’ in tegenwoordige tijd)
5. De leraar zegt dat de studenten *учатся* hard. (Hint: ‘leren’ in tegenwoordige tijd)
6. Zij vertelt dat haar broer *работает* in de winkel. (Hint: ‘werken’ in tegenwoordige tijd)
7. Hij zegt dat zij *понимает* de les goed. (Hint: ‘begrijpen’ in tegenwoordige tijd)
8. De vrouw zegt dat haar man *готовит* het avondeten. (Hint: ‘koken’ in tegenwoordige tijd)
9. Zij melden dat de kat *спит* op de stoel. (Hint: ‘slapen’ in tegenwoordige tijd)
10. De jongen zegt dat hij *ждёт* op de bus. (Hint: ‘wachten’ in tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Omzetten van directe naar indirecte spraak in de verleden tijd
2. Zij vertelde dat ze de film *смотрела*. (Hint: verleden tijd van ‘kijken’)
3. De man zei dat hij het boek al *прочитал* had. (Hint: verleden tijd van ‘lezen’)
4. Zij zei dat wij vorige week *писали* een brief. (Hint: verleden tijd van ‘schrijven’)
5. De leraar vertelde dat de studenten de les *понимали*. (Hint: verleden tijd van ‘begrijpen’)
6. Hij zei dat zij gisteren *играла* piano. (Hint: verleden tijd van ‘spelen’)
7. De vrouw vertelde dat haar zoon het huiswerk *делал*. (Hint: verleden tijd van ‘doen/maken’)
8. Zij zei dat hij de krant *читал* in de ochtend. (Hint: verleden tijd van ‘lezen’)
9. De jongen vertelde dat hij de hond *выгуливал*. (Hint: verleden tijd van ‘uitlaten’)
10. Hij zei dat hij de auto *ремонтировал*. (Hint: verleden tijd van ‘repareren’)