Oefening 1: Omzetten van directe naar indirecte spraak in het Hindi (verleden tijd)
2. Seema zei, “Hij *komt* morgen.” (Let op: verander ‘komt’ naar toekomstige tijd in indirecte spraak)
3. Anil zei, “Wij *hebben* een boek gelezen.” (Let op: verander ‘hebben’ naar verleden tijd in indirecte spraak)
4. Meena zei, “Ik *maak* het huis schoon.” (Let op: verander ‘maak’ naar verleden tijd in indirecte spraak)
5. Ravi zei, “Zij *spreekt* Hindi.” (Let op: verander ‘spreekt’ naar verleden tijd in indirecte spraak)
6. Pooja zei, “Ik *zal* morgen studeren.” (Let op: verander ‘zal’ naar indirecte toekomende tijd)
7. Sanjay zei, “De trein *is* laat.” (Let op: verander ‘is’ naar verleden tijd in indirecte spraak)
8. Neha zei, “Hij *werkt* hier.” (Let op: verander ‘werkt’ naar verleden tijd in indirecte spraak)
9. Mohan zei, “Wij *gaan* naar school.” (Let op: verander ‘gaan’ naar verleden tijd in indirecte spraak)
10. Kavita zei, “Ik *heb* honger.” (Let op: verander ‘heb’ naar verleden tijd in indirecte spraak)
2. Seema zei dat hij de volgende dag *zou komen*.
3. Anil zei dat zij een boek *hadden* gelezen.
4. Meena zei dat zij het huis *maakte* schoon.
5. Ravi zei dat zij Hindi *sprak*.
6. Pooja zei dat zij de volgende dag *zou* studeren.
7. Sanjay zei dat de trein *was* laat.
8. Neha zei dat hij hier *werkte*.
9. Mohan zei dat zij naar school *gingen*.
10. Kavita zei dat zij honger *had*.
Oefening 2: Indirecte spraak met hulpwerkwoorden en tijdsaanduidingen in het Hindi
2. Sunita zei, “Wij *moeten* nu vertrekken.” (Let op: verander ‘moeten’ naar indirecte vorm)
3. Deepak zei, “Zij *zal* morgen komen.” (Let op: verander ‘zal’ naar indirecte toekomende tijd)
4. Anjali zei, “Ik *ben* ziek.” (Let op: verander ‘ben’ naar verleden tijd in indirecte spraak)
5. Vikram zei, “Hij *heeft* het boek gelezen.” (Let op: verander ‘heeft’ naar verleden tijd indirect)
6. Priya zei, “Wij *willen* spelen.” (Let op: verander ‘willen’ naar indirecte vorm)
7. Manoj zei, “Ik *ga* naar de winkel.” (Let op: verander ‘ga’ naar verleden tijd indirect)
8. Ritu zei, “Zij *spreken* Hindi.” (Let op: verander ‘spreken’ naar verleden tijd indirect)
9. Amit zei, “Ik *heb* geen tijd.” (Let op: verander ‘heb’ naar verleden tijd indirect)
10. Nisha zei, “Hij *moet* het huis schoonmaken.” (Let op: verander ‘moet’ naar indirecte vorm)
2. Sunita zei dat zij nu *moesten* vertrekken.
3. Deepak zei dat zij de volgende dag *zou* komen.
4. Anjali zei dat zij ziek *was*.
5. Vikram zei dat hij het boek *had* gelezen.
6. Priya zei dat zij wilden spelen.
7. Manoj zei dat hij naar de winkel *ging*.
8. Ritu zei dat zij Hindi *spraken*.
9. Amit zei dat hij geen tijd *had*.
10. Nisha zei dat hij het huis schoon moest maken.