Oefening 1: Verander directe spraak naar indirecte spraak
2. Zij vertelde dat zij *leest* het boek. (Gebruik tegenwoordige tijd van lezen in indirecte spraak)
3. De leraar zei dat de leerlingen *moeten* studeren. (Gebruik moeten in indirecte spraak)
4. Mijn vriend zei dat hij *wilde* reizen naar Egypte. (Gebruik verleden tijd van willen in indirecte spraak)
5. Zij zei dat hij *is* ziek. (Gebruik tegenwoordige tijd van zijn in indirecte spraak)
6. Hij vertelde dat zij *werkt* in de bibliotheek. (Gebruik tegenwoordige tijd van werken in indirecte spraak)
7. De vrouw zei dat zij *heeft* een nieuwe auto. (Gebruik tegenwoordige tijd van hebben in indirecte spraak)
8. Mijn broer zei dat hij *gaat* morgen naar school. (Gebruik tegenwoordige tijd van gaan in indirecte spraak)
9. Zij vertelde dat hij *spreekt* Arabisch. (Gebruik tegenwoordige tijd van spreken in indirecte spraak)
10. De man zei dat hij *woonde* in Amsterdam. (Gebruik verleden tijd van wonen in indirecte spraak)
Oefening 2: Vul het juiste werkwoord in indirecte spraak in
2. Hij vertelde dat hij *had* de opdracht gemaakt. (Voltooide tijd van hebben)
3. Zij zei dat hij *gaat* naar de dokter. (Tegenwoordige tijd van gaan)
4. De student zei dat hij *leerde* voor het examen. (Verleden tijd van leren)
5. Mijn moeder vertelde dat zij *kookt* het avondeten. (Tegenwoordige tijd van koken)
6. Hij zei dat hij *was* moe gisteren. (Verleden tijd van zijn)
7. Zij vertelde dat hij *speelt* voetbal in het park. (Tegenwoordige tijd van spelen)
8. De man zei dat hij *heeft* een nieuwe baan. (Tegenwoordige tijd van hebben)
9. Zij zei dat hij *zou* komen later. (Toekomende tijd met ‘zou’)
10. Hij vertelde dat zij *zongen* een lied. (Verleden tijd van zingen)