1. Jag önskar att han *var* här nu. (Hint: Gebruik conjunctief na een wens.)
2. Det är viktigt att du *kommer* i tid. (Hint: Gebruik conjunctief na een belangrijke instructie.)
3. Jag tror att hon *är* sjuk idag. (Hint: Gebruik indicatief bij een geloof of zekerheid.)
4. Om jag *var* rik, skulle jag resa mer. (Hint: Gebruik conjunctief in irreële voorwaardelijke zinnen.)
5. Han säger att hon *går* till skolan varje dag. (Hint: Gebruik indicatief bij feiten.)
6. Vi hoppas att det *inte regnar* imorgon. (Hint: Gebruik conjunctief na hoop of wens.)
7. Jag vet att du *kan* klara provet. (Hint: Gebruik indicatief bij kennis of zekerheid.)
8. Det är möjligt att han *kommer* sent. (Hint: Gebruik conjunctief bij mogelijkheid.)
9. Hon önskar att de *kunde* stanna längre. (Hint: Gebruik conjunctief na wens in verleden tijd.)
10. Jag är säker på att det *finns* en lösning. (Hint: Gebruik indicatief bij zekerheid.)

1. Må han *lyckas* med sitt projekt! (Hint: Gebruik conjunctief bij een wens of hoop.)
2. Han *går* till jobbet varje dag. (Hint: Gebruik indicatief bij dagelijkse feiten.)
3. Om jag *hade* tid, skulle jag hjälpa dig. (Hint: Gebruik conjunctief in irreële situaties.)
4. Hon *är* glad över resultatet. (Hint: Gebruik indicatief bij feiten en gevoelens.)
5. Låt oss *börja* mötet nu. (Hint: Gebruik conjunctief bij voorstellen of opdrachten.)
6. De *har* redan ätit middag. (Hint: Gebruik indicatief bij voltooide handelingen.)
7. Må det *bli* en bra dag för alla! (Hint: Gebruik conjunctief bij uitroepen of wensen.)
8. Han *skriver* ett brev just nu. (Hint: Gebruik indicatief bij handelingen in het heden.)
9. Om jag *vore* dig, skulle jag tacka ja. (Hint: Gebruik conjunctief in hypothetische situaties.)
10. Vi *firar* alltid jul tillsammans. (Hint: Gebruik indicatief bij vaste gewoonten.)