1. Ik *jsem* doma. (Gebruik het juiste werkwoord zijn in de tegenwoordige tijd)
2. Zij *chodí* do školy elke dag. (Gebruik het werkwoord gaan in de tegenwoordige tijd)
3. Wij *píšeme* dopisy nu. (Gebruik het werkwoord schrijven in de tegenwoordige tijd)
4. Jij *máš* hodně knih. (Gebruik het werkwoord hebben in de tegenwoordige tijd)
5. Hij *čte* noviny elke ochtend. (Gebruik het werkwoord lezen in de tegenwoordige tijd)
6. Jullie *mluvíte* česky dobře. (Gebruik het werkwoord spreken in de tegenwoordige tijd)
7. Ona *pracuje* v kanceláři. (Gebruik het werkwoord werken in de tegenwoordige tijd)
8. My *vidíme* ptáky v parku. (Gebruik het werkwoord zien in de tegenwoordige tijd)
9. Ty *hraješ* fotbal každý víkend. (Gebruik het werkwoord spelen in de tegenwoordige tijd)
10. On *pije* kávu ráno. (Gebruik het werkwoord drinken in de tegenwoordige tijd)

1. Ik *byl* v Praze minulý týden. (Gebruik het werkwoord zijn in de verleden tijd)
2. Ona *šla* do obchodu včera. (Gebruik het werkwoord gaan in de verleden tijd)
3. My *psali* dopisy minulý měsíc. (Gebruik het werkwoord schrijven in de verleden tijd)
4. Ty *měl* hodně práce včera. (Gebruik het werkwoord hebben in de verleden tijd)
5. On *četl* knihu minulý večer. (Gebruik het werkwoord lezen in de verleden tijd)
6. Vy *mluvili* s učitelem před hodinou. (Gebruik het werkwoord spreken in de verleden tijd)
7. Ona *pracovala* celý den. (Gebruik het werkwoord werken in de verleden tijd)
8. My *viděli* film minulý víkend. (Gebruik het werkwoord zien in de verleden tijd)
9. Ty *hrál* tenis minulý týden. (Gebruik het werkwoord spelen in de verleden tijd)
10. On *pil* čaj včera odpoledne. (Gebruik het werkwoord drinken in de verleden tijd)