Oefening 1: Plaats en richting met voorzetsels
2. Zij zit *yanında* (naast) haar vriendin.
3. De hond ligt *altında* (onder) de tafel.
4. Wij wandelen *önünde* (voor) het park.
5. Het boek ligt *üstünde* (op) de tafel.
6. De kat springt *arkasında* (achter) de stoel.
7. De kinderen spelen *arasında* (tussen) de bomen.
8. De winkel is *karşısında* (tegenover) het station.
9. Het schilderij hangt *duvarda* (aan de muur).
10. Ik woon *şehrin dışında* (buiten de stad).
Oefening 2: Tijd en andere voorzetsels
2. We gaan naar het strand *hafta sonu* (in het weekend).
3. Zij werkt *gün boyunca* (gedurende de dag).
4. Ik kom *akşam* (’s avonds) thuis.
5. Hij is geboren *1990 yılında* (in het jaar 1990).
6. We spreken af *önümüzdeki hafta* (volgende week).
7. De winkel sluit *öğleden sonra* (’s middags).
8. Zij reist *yazın* (in de zomer) naar Turkije.
9. De vergadering is *saat üçte* (om drie uur).
10. Ik slaap *gece* (’s nachts) meestal goed.