1. I *kai* au i te āporo (gebruik het werkwoord “eten” in de tegenwoordige tijd).
2. Ka *oma* ia i te kura i tēnei rā (gebruik het werkwoord “rennen” in de tegenwoordige tijd).
3. Kei te *whakarongo* mātou ki te waiata (gebruik het werkwoord “luisteren” in de tegenwoordige tijd).
4. Ka *ako* koe i te reo Māori i tēnei wā (gebruik het werkwoord “leren” in de tegenwoordige tijd).
5. E *pānui* ana rātou i te pukapuka (gebruik het werkwoord “lezen” in de tegenwoordige tijd).
6. Kei te *tākaro* ngā tamariki i te pāmu (gebruik het werkwoord “spelen” in de tegenwoordige tijd).
7. Ka *rapu* au i te āwhina (gebruik het werkwoord “zoeken” in de tegenwoordige tijd).
8. E *hīkoi* ana mātou i te oneone (gebruik het werkwoord “wandelen” in de tegenwoordige tijd).
9. Kei te *tuhi* ia i te reta (gebruik het werkwoord “schrijven” in de tegenwoordige tijd).
10. Ka *karanga* te kaiako ki te akomanga (gebruik het werkwoord “roepen” in de tegenwoordige tijd).

1. I *kai* au i te āporo inanahi (gebruik het werkwoord “eten” in de verleden tijd).
2. I *oma* ia i te kura inanahi (gebruik het werkwoord “rennen” in de verleden tijd).
3. I *whakarongo* mātou ki te waiata i te rā nei (gebruik het werkwoord “luisteren” in de verleden tijd).
4. I *ako* koe i te reo Māori i tērā wiki (gebruik het werkwoord “leren” in de verleden tijd).
5. I *pānui* rātou i te pukapuka i te pō (gebruik het werkwoord “lezen” in de verleden tijd).
6. I *tākaro* ngā tamariki i te pāmu i te ahiahi (gebruik het werkwoord “spelen” in de verleden tijd).
7. I *rapu* au i te āwhina i mua i te hui (gebruik het werkwoord “zoeken” in de verleden tijd).
8. I *hīkoi* mātou i te oneone i te ata (gebruik het werkwoord “wandelen” in de verleden tijd).
9. I *tuhi* ia i te reta i tērā rā (gebruik het werkwoord “schrijven” in de verleden tijd).
10. I *karanga* te kaiako ki te akomanga i te ata (gebruik het werkwoord “roepen” in de verleden tijd).