Oefening 1: Tegenwoordige tijd (Heden) in het Indonesisch
2. Jij *belajar* elke ochtend. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘leren’)
3. Wij *bermain* voetbal in het park. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘spelen’)
4. Zij *bekerja* in het kantoor. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘werken’)
5. De leraar *mengajar* de studenten goed. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘onderwijzen’)
6. Mijn moeder *memasak* het avondeten. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘koken’)
7. Hij *minum* water na het sporten. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘drinken’)
8. Jij *menulis* een brief aan je vriend. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘schrijven’)
9. Wij *mendengarkan* muziek op school. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘luisteren’)
10. Zij *berjalan* naar huis na de les. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘lopen’)
Oefening 2: Verleden tijd (Verleden) in het Indonesisch
2. Jij *sudah belajar* voor de toets. (Hint: ‘sudah’ + werkwoord = verleden tijd)
3. Wij *sudah bermain* voetbal vorige week. (Hint: ‘sudah’ + werkwoord = verleden tijd)
4. Zij *sudah bekerja* tot laat. (Hint: ‘sudah’ + werkwoord = verleden tijd)
5. De leraar *sudah mengajar* de les gisteren. (Hint: ‘sudah’ + werkwoord = verleden tijd)
6. Mijn moeder *sudah memasak* het ontbijt. (Hint: ‘sudah’ + werkwoord = verleden tijd)
7. Hij *sudah minum* koffie vanochtend. (Hint: ‘sudah’ + werkwoord = verleden tijd)
8. Jij *sudah menulis* het rapport. (Hint: ‘sudah’ + werkwoord = verleden tijd)
9. Wij *sudah mendengarkan* de muziek. (Hint: ‘sudah’ + werkwoord = verleden tijd)
10. Zij *sudah berjalan* naar de winkel. (Hint: ‘sudah’ + werkwoord = verleden tijd)