Oefening 1: Tegenwoordige tijd (Heden) in het Litouws
2. Tu *mokaisi* lietuvių kalbos. (Werkwoord ‘mokytis’ in de tegenwoordige tijd, tweede persoon enkelvoud)
3. Jis *žaidžia* futbolą lauke. (Werkwoord ‘žaisti’ in de tegenwoordige tijd, derde persoon enkelvoud)
4. Mes *rašome* laišką dabar. (Werkwoord ‘rašyti’ in de tegenwoordige tijd, eerste persoon meervoud)
5. Jūs *valgote* pusryčius kas rytą. (Werkwoord ‘valgyti’ in de tegenwoordige tijd, tweede persoon meervoud)
6. Jie *skaito* knygą vakarais. (Werkwoord ‘skaityti’ in de tegenwoordige tijd, derde persoon meervoud)
7. Aš *girdžiu* muziką. (Werkwoord ‘girdėti’ in de tegenwoordige tijd, eerste persoon enkelvoud)
8. Tu *važiuoji* į mokyklą autobusu. (Werkwoord ‘važiuoti’ in de tegenwoordige tijd, tweede persoon enkelvoud)
9. Ji *miega* ilgai ryte. (Werkwoord ‘miegoti’ in de tegenwoordige tijd, derde persoon enkelvoud)
10. Mes *kalbame* lietuviškai kiekvieną dieną. (Werkwoord ‘kalbėti’ in de tegenwoordige tijd, eerste persoon meervoud)
Oefening 2: Verleden tijd (Praeitis) in het Litouws
2. Tu *mokeisi* praeitą savaitę. (Werkwoord ‘mokytis’ in de verleden tijd, tweede persoon enkelvoud)
3. Jis *žaidė* vakar futbolą. (Werkwoord ‘žaisti’ in de verleden tijd, derde persoon enkelvoud)
4. Mes *rašėme* laišką praėjusią naktį. (Werkwoord ‘rašyti’ in de verleden tijd, eerste persoon meervoud)
5. Jūs *valgėte* pietus prieš valandą. (Werkwoord ‘valgyti’ in de verleden tijd, tweede persoon meervoud)
6. Jie *skaitė* knygą vakar vakare. (Werkwoord ‘skaityti’ in de verleden tijd, derde persoon meervoud)
7. Aš *girdėjau* garsą prieš minutę. (Werkwoord ‘girdėti’ in de verleden tijd, eerste persoon enkelvoud)
8. Tu *važiavai* į miestą praėjusią dieną. (Werkwoord ‘važiuoti’ in de verleden tijd, tweede persoon enkelvoud)
9. Ji *miegojo* ilgai praėjusią naktį. (Werkwoord ‘miegoti’ in de verleden tijd, derde persoon enkelvoud)
10. Mes *kalbėjome* lietuviškai vakar. (Werkwoord ‘kalbėti’ in de verleden tijd, eerste persoon meervoud)