1. I *kainga* te āporo i te ata (gebruik het werkwoord voor ‘eten’).
2. Ka *haere* au ki te kura āpōpō (gebruik het werkwoord voor ‘gaan’).
3. Ka *titiro* ia ki te pouaka whakaata i te pō (gebruik het werkwoord voor ‘kijken’).
4. I *paaki* rātou i te pēke i te rā nei (gebruik het werkwoord voor ‘kloppen’).
5. Kei te *māhorahora* te manu i te rākau (gebruik het werkwoord voor ‘vliegen’).
6. Ka *whakarongo* mātou ki te waiata (gebruik het werkwoord voor ‘luisteren’).
7. I *tangohia* e ia te pukapuka i te tēpu (gebruik het werkwoord voor ‘nemen’).
8. Ka *kākahu* koe i tō kākahu hou ā te ahiahi (gebruik het werkwoord voor ‘dragen’).
9. Ka *purei* ngā tamariki i te pāmu (gebruik het werkwoord voor ‘spelen’).
10. I *whakapuaki* ia i tana whakaaro i te hui (gebruik het werkwoord voor ‘uitspreken’).

1. Ko *tāku* kurī te mea tino pai ki ahau (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘mijn’).
2. Kei te noho ia i roto i *tōna* whare (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘zijn/haar’).
3. He pai *āu* pukapuka e pā ana ki te hītori (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘jouw’, meervoud).
4. Ka haere mātou ki *tā mātou* marae āpōpō (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘ons’, inclusief spreker en luisteraar).
5. Kua kite au i *tō rātou* waka i te huarahi (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘hun’).
6. Kei te waiata te kōtiro ki roto i *tāna* rūma (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘zijn/haar’).
7. He ātaahua *tōku* wharekai hou i te taone (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘mijn’).
8. Ka kai mātou i *ō mātou* kai i te marae (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘onze’, inclusief spreker).
9. Kua whakaritea *tāu* mahi mō te rā nei (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘jouw’).
10. Ka ako ngā tamariki i te reo Māori i roto i *ō rātou* kura (gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor ‘hun’).