Oefening 1: Directe spraak met werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Ayşe zegt: “Wij *okuyoruz* een boek.” (Gebruik het werkwoord ‘lezen’ in de tegenwoordige tijd, eerste persoon meervoud).
3. Mehmet zegt: “Jij *yazıyorsun* een brief.” (Gebruik het werkwoord ‘schrijven’ in de tegenwoordige tijd, tweede persoon enkelvoud).
4. Fatma zegt: “Zij *çalışıyor* op school.” (Gebruik het werkwoord ‘werken’ in de tegenwoordige tijd, derde persoon enkelvoud).
5. Hasan zegt: “Jullie *dinliyorsunuz* muziek.” (Gebruik het werkwoord ‘luisteren’ in de tegenwoordige tijd, tweede persoon meervoud).
6. Elif zegt: “Ik *konuşuyorum* Turks.” (Gebruik het werkwoord ‘spreken’ in de tegenwoordige tijd).
7. Can zegt: “Wij *gidiyoruz* naar het park.” (Gebruik het werkwoord ‘gaan’ in de tegenwoordige tijd, eerste persoon meervoud).
8. Zeynep zegt: “Jij *anlıyorsun* de les.” (Gebruik het werkwoord ‘begrijpen’ in de tegenwoordige tijd, tweede persoon enkelvoud).
9. Murat zegt: “Zij *yüzüyor* in het zwembad.” (Gebruik het werkwoord ‘zwemmen’ in de tegenwoordige tijd, derde persoon enkelvoud).
10. Derya zegt: “Jullie *yemek yiyorsunuz* samen.” (Gebruik het werkwoord ‘eten’ in de tegenwoordige tijd, tweede persoon meervoud).
Oefening 2: Directe spraak met werkwoorden in de verleden tijd
2. Ayşe zei: “Wij *okuduk* dat boek.” (Gebruik het werkwoord ‘lezen’ in de verleden tijd, eerste persoon meervoud).
3. Mehmet zei: “Jij *yazdın* een brief.” (Gebruik het werkwoord ‘schrijven’ in de verleden tijd, tweede persoon enkelvoud).
4. Fatma zei: “Zij *çalıştı* hard.” (Gebruik het werkwoord ‘werken’ in de verleden tijd, derde persoon enkelvoud).
5. Hasan zei: “Jullie *dinlediniz* muziek.” (Gebruik het werkwoord ‘luisteren’ in de verleden tijd, tweede persoon meervoud).
6. Elif zei: “Ik *konuştum* Turks.” (Gebruik het werkwoord ‘spreken’ in de verleden tijd).
7. Can zei: “Wij *gittik* naar het park.” (Gebruik het werkwoord ‘gaan’ in de verleden tijd, eerste persoon meervoud).
8. Zeynep zei: “Jij *anladın* de les.” (Gebruik het werkwoord ‘begrijpen’ in de verleden tijd, tweede persoon enkelvoud).
9. Murat zei: “Zij *yüzdü* in het zwembad.” (Gebruik het werkwoord ‘zwemmen’ in de verleden tijd, derde persoon enkelvoud).
10. Derya zei: “Jullie *yemek yediniz* samen.” (Gebruik het werkwoord ‘eten’ in de verleden tijd, tweede persoon meervoud).