Oefening 1: Voltooid verleden tijd met werkwoord ‘đi’ (gaan)
2. Jij *đã đi* naar de markt voordat je moeder thuis kwam.
3. Hij *đã đi* naar het park nadat hij zijn huiswerk had gemaakt.
4. Wij *đã đi* naar de bioscoop voordat de film begon.
5. Jullie *đã đi* naar het restaurant nadat jullie klaar waren met werken.
6. Zij (meervoud) *đã đi* naar het strand toen het mooi weer was.
7. Ik *đã đi* naar mijn grootouders nadat ik was opgestaan.
8. Jij *đã đi* naar de bibliotheek voordat de les begon.
9. Hij *đã đi* naar het ziekenhuis nadat hij zich ziek voelde.
10. Wij *đã đi* naar het feest nadat we de uitnodiging hadden ontvangen.
Oefening 2: Voltooid verleden tijd met werkwoord ‘ăn’ (eten)
2. Jij *đã ăn* lunch voordat je naar het park ging.
3. Zij *đã ăn* het avondeten voordat de film begon.
4. Wij *đã ăn* samen nadat we klaar waren met werken.
5. Jullie *đã ăn* fruit voordat jullie gingen wandelen.
6. Hij *đã ăn* rijst nadat hij thuiskwam.
7. Ik *đã ăn* soep voordat ik naar bed ging.
8. Jij *đã ăn* brood voordat de les startte.
9. Zij (meervoud) *đã ăn* vis voordat ze de markt bezochten.
10. Wij *đã ăn* cake nadat we het cadeau hadden geopend.