Oefening 1: Voltooid verleden tijd van regelmatig werkwoorden
2. Hij *لکھا* (likha) een brief. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “لکھنا” (schrijven).
3. Wij *پڑا* (para) het boek. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “پڑھنا” (lezen).
4. Jullie *کھیلا* (khela) cricket. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “کھیلنا” (spelen).
5. Ik *بیچا* (becha) een appel. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “بیچنا” (verkopen).
6. Zij *سنا* (suna) muziek. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “سننا” (luisteren).
7. Hij *بیٹھا* (baitha) op de stoel. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “بیٹھنا” (zitten).
8. Wij *چلے* (chale) naar huis. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “چلنا” (lopen/gaan).
9. Jullie *سمجھا* (samjha) de les. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “سمجھنا” (begrijpen).
10. Ik *دیکھا* (dekha) de film. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “دیکھنا” (zien).
Oefening 2: Voltooid verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Wij *آئے* (aaye) laat. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “آنا” (komen).
3. Zij *دی* (di) het cadeau. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “دینا” (geven).
4. Ik *لیا* (liya) het boek. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “لینا” (nemen).
5. Jullie *بولے* (bole) de waarheid. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “بولنا” (spreken).
6. Hij *سویا* (soya) vroeg. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “سونا” (slapen).
7. Wij *لگے* (lage) met werken. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “لگنا” (beginnen).
8. Zij *مری* (mari) ziek. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “مرنا” (sterven).
9. Ik *رہا* (raha) thuis. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “رہنا” (blijven/verblijven).
10. Jullie *سمٹے* (samte) de spullen. Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd van “سمٹنا” (inzamelen/opruimen).