Oefening 1: Voltooid verleden tijd met regelmatige werkwoorden
2. Wij *okuduk* het boek vorige week. (Hint: verleden tijd van “okumak” – lezen)
3. Jij *yazdın* de brief gisteren. (Hint: verleden tijd van “yazmak” – schrijven)
4. Zij *geldini harcadı* vorige maand. (Hint: voltooid verleden tijd van “harcamak” – uitgeven)
5. Ik *geldimi koydum* op tafel. (Hint: verleden tijd van “koymak” – leggen/zetten)
6. Jullie *beklediniz* het huis netjes. (Hint: verleden tijd van “beklemek” – wachten, hier bedoeld “beklemek” is fout; gebruik “temizlediniz” – opruimen/schoonmaken)
7. Hij *konuştu* met zijn vriend gisteren. (Hint: verleden tijd van “konuşmak” – praten)
8. Wij *izledik* de film samen. (Hint: verleden tijd van “izlemek” – kijken/bekijken)
9. Jij *geldini kazandın* met werken. (Hint: verleden tijd van “kazanmak” – verdienen/winnen)
10. Zij *geldini verdi* aan haar moeder. (Hint: verleden tijd van “vermek” – geven)
Oefening 2: Voltooid verleden tijd met onregelmatige werkwoorden
2. Wij *geldimizi yedik* in het restaurant. (Hint: verleden tijd van “yemek” – eten)
3. Jij *geldini içtin* in de café. (Hint: verleden tijd van “içmek” – drinken)
4. Zij *geldini gördü* gisteren in de winkel. (Hint: verleden tijd van “görmek” – zien)
5. Ik *geldimi aldım* van de bank. (Hint: verleden tijd van “almak” – krijgen/nemen)
6. Jullie *geldiniz* op tijd. (Hint: verleden tijd van “gelmek” – komen)
7. Hij *yaptı* zijn huiswerk. (Hint: verleden tijd van “yapmak” – doen/maken)
8. Wij *bildik* het antwoord niet. (Hint: verleden tijd van “bilmek” – weten)
9. Jij *verdin* het cadeau gisteren. (Hint: verleden tijd van “vermek” – geven)
10. Zij *oturdu* op de bank. (Hint: verleden tijd van “oturmak” – zitten)