Oefening 1: Voltooid verleden tijd met regelmatige werkwoorden
2. Ona *zjadła* obiad. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘zjeść’ voor een vrouwelijke persoon.)
3. My *kupiliśmy* książkę. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘kupić’ voor een mannelijk meervoud.)
4. Wy *poszliście* do kina. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘pójść’ voor een mannelijk meervoud.)
5. Ja *przeczytałem* gazetę. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘przeczytać’ voor een mannelijke persoon.)
6. Ty *posprzątałaś* pokój. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘posprzątać’ voor een vrouwelijke persoon.)
7. Oni *mówili* po polsku. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘mówić’ voor mannelijk meervoud.)
8. One *tańczyły* na imprezie. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ’tańczyć’ voor vrouwelijk meervoud.)
9. On *oglądał* film. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘oglądać’ voor een mannelijke persoon.)
10. Ona *czytała* książkę. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘czytać’ voor een vrouwelijke persoon.)
Oefening 2: Voltooid verleden tijd met onregelmatige werkwoorden
2. Ona *poszła* do sklepu. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘pójść’ voor een vrouwelijke persoon.)
3. My *zrobiliśmy* zadanie. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘zrobić’ voor mannelijk meervoud.)
4. Wy *widzieliście* samochód. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘widzieć’ voor mannelijk meervoud.)
5. Ja *dałem* prezent. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘dać’ voor een mannelijke persoon.)
6. Ty *wzięłaś* książkę. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘wziąć’ voor een vrouwelijke persoon.)
7. Oni *poszli* na spacer. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘pójść’ voor mannelijk meervoud.)
8. One *przyszły* do szkoły. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘przyjść’ voor vrouwelijk meervoud.)
9. On *wiedział* prawdę. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘wiedzieć’ voor een mannelijke persoon.)
10. Ona *chciała* kawę. (Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘chcieć’ voor een vrouwelijke persoon.)