Oefening 1: Voltooid verleden tijd met regelmatige werkwoorden
2. Zij *had geschreven* een brief voordat de postbode kwam. (Verleden tijd van schrijven).
3. Wij *hadden geluisterd* naar de muziek voordat het stopte. (Voltooid verleden tijd van luisteren).
4. Jullie *hadden gewacht* op de bus toen het begon te regenen. (Voltooid verleden tijd van wachten).
5. Ik *had gekocht* brood voordat ik naar huis ging. (Voltooid verleden tijd van kopen).
6. Hij *had geleerd* voor het examen voordat hij naar school ging. (Voltooid verleden tijd van leren).
7. Zij *had gegeten* voordat ze naar het feest ging. (Voltooid verleden tijd van eten).
8. Wij *hadden gewoond* in Athene voordat we verhuisden. (Voltooid verleden tijd van wonen).
9. Jij *had gereisd* naar Kreta voordat je terugkwam. (Voltooid verleden tijd van reizen).
10. Zij *had geholpen* haar moeder voordat ze vertrok. (Voltooid verleden tijd van helpen).
Oefening 2: Voltooid verleden tijd met onregelmatige werkwoorden
2. Zij *had gedaan* haar huiswerk voordat ze naar buiten ging. (Voltooid verleden tijd van doen).
3. Wij *hadden genomen* de bus naar het museum. (Voltooid verleden tijd van nemen).
4. Jullie *hadden gesproken* met de leraar voordat de les begon. (Voltooid verleden tijd van spreken).
5. Ik *had geschreven* een gedicht voordat ik het voordroeg. (Voltooid verleden tijd van schrijven).
6. Hij *had gevonden* de sleutel voordat hij vertrok. (Voltooid verleden tijd van vinden).
7. Zij *had gezeten* in de bibliotheek voordat ze naar huis ging. (Voltooid verleden tijd van zitten).
8. Wij *hadden gelopen* naar het strand voordat het begon te regenen. (Voltooid verleden tijd van lopen).
9. Jij *had gewonnen* de wedstrijd voordat je geblesseerd raakte. (Voltooid verleden tijd van winnen).
10. Zij *had gebracht* het pakketje naar het postkantoor. (Voltooid verleden tijd van brengen).