1. Eu *comín* a mazá. (Gebruik het voltooid deelwoord van “comer” = eten)
2. Ti *lembraches* do día de onte? (Gebruik het voltooid deelwoord van “lembrar” = herinneren)
3. Nós *visitamos* a cidade varias veces. (Gebruik het voltooid deelwoord van “visitar” = bezoeken)
4. Eles *escribiron* unha carta. (Gebruik het voltooid deelwoord van “escribir” = schrijven)
5. Ela *fixo* o traballo cedo. (Gebruik het voltooid deelwoord van “facer” = doen/maken)
6. Vós *bebestes* a auga fresca. (Gebruik het voltooid deelwoord van “beber” = drinken)
7. Eu *vin* á festa onte á noite. (Gebruik het voltooid deelwoord van “vir” = komen)
8. Ti *aprendiches* moito este ano. (Gebruik het voltooid deelwoord van “aprender” = leren)
9. Nós *corremos* na praia. (Gebruik het voltooid deelwoord van “correr” = rennen)
10. Eles *abriron* as portas cedo. (Gebruik het voltooid deelwoord van “abrir” = openen)

1. Eu *acordei* cedo hoxe. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van “acordar” = wakker worden)
2. Ti *escribiches* un correo. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van “escribir” = schrijven)
3. Nós *viaxamos* a Galicia. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van “viaxar” = reizen)
4. Eles *faláron* con ela. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van “falar” = spreken)
5. Ela *comprou* un libro novo. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van “comprar” = kopen)
6. Vós *xogastes* ao fútbol onte. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van “xogar” = spelen)
7. Eu *limpei* a casa. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van “limpar” = schoonmaken)
8. Ti *axudaches* aos teus amigos. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van “axudar” = helpen)
9. Nós *cociñamos* a comida xuntos. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van “cociñar” = koken)
10. Eles *espertaron* tarde hoxe. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van “espertar” = wakker worden)