Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden in het Urdu
2. Wij *likha* een brief vorige week. (Hint: verleden tijd van “likhna” – schrijven)
3. Jij *pada* het boek afgelopen maand. (Hint: verleden tijd van “parhna” – lezen)
4. Zij *bola* met haar vriend gisteren. (Hint: verleden tijd van “bolna” – spreken)
5. Ik *khaya* ontbijt vanochtend. (Hint: verleden tijd van “khana” – eten)
6. Jullie *dekha* de film vorige avond. (Hint: verleden tijd van “dekhna” – kijken)
7. Hij *suna* het nieuws vanochtend. (Hint: verleden tijd van “sunnna” – luisteren)
8. Wij *safar kiya* naar Lahore vorig jaar. (Hint: verleden tijd van “safar karna” – reizen)
9. Jij *samjha* de uitleg niet goed. (Hint: verleden tijd van “samajhna” – begrijpen)
10. Zij *khareeda* een nieuwe tas vorige week. (Hint: verleden tijd van “khareedna” – kopen)
Oefening 2: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden in het Urdu
2. Wij *gaye* naar de markt gisteren. (Hint: verleden tijd van “jana” – gaan)
3. Jij *diya* het cadeau aan hem. (Hint: verleden tijd van “dena” – geven)
4. Zij *liya* het boek mee naar huis. (Hint: verleden tijd van “lena” – nemen)
5. Ik *bola* de waarheid gisteren. (Hint: verleden tijd van “bolna” – spreken)
6. Jullie *soye* vroeg vannacht. (Hint: verleden tijd van “sona” – slapen)
7. Hij *mara* de bal tijdens het spel. (Hint: verleden tijd van “marna” – slaan)
8. Wij *roye* bij het afscheid. (Hint: verleden tijd van “rona” – huilen)
9. Jij *khoya* je sleutels gisteren. (Hint: verleden tijd van “khona” – verliezen)
10. Zij *jeeti* de wedstrijd vorig jaar. (Hint: verleden tijd van “jeetna” – winnen)