Oefening 1: Verleden tijd met regelmatige werkwoorden
2. O, dün kitap *okudu* (De verleden tijd van “okumak” betekent “lezen”).
3. Biz geçen hafta sinemaya *gittik* (De verleden tijd van “gitmek” betekent “gaan”).
4. Sen geçen yıl İstanbul’a *geldin* (De verleden tijd van “gelmek” betekent “komen”).
5. Onlar dün akşam yemek *yedi* (De verleden tijd van “yemek” betekent “eten”).
6. Ben dün çok kitap *okudum* (De verleden tijd van “okumak” betekent “lezen”).
7. O, geçen hafta tenis *oynadı* (De verleden tijd van “oynamak” betekent “spelen”).
8. Biz dün parkta yürüyüş *yaptık* (De verleden tijd van “yapmak” betekent “doen/maken”).
9. Sen geçen ay araba *sattın* (De verleden tijd van “satmak” betekent “verkopen”).
10. Onlar geçen yıl tatilde çok fotoğraf *çektikleri* (De verleden tijd van “çekmek” betekent “nemen (foto)”).
Oefening 2: Verleden tijd met onregelmatige werkwoorden en negaties
2. O, geçen hafta sinemaya *gitmedi* (Negatie van “gitmek” in verleden tijd betekent “niet gegaan”).
3. Biz dün kahve *içmedik* (Negatie van “içmek” betekent “niet drinken”).
4. Sen dün ders çalış*madın* (Negatie van “çalışmak” betekent “niet studeren”).
5. Onlar dün yemeği *yemediler* (Negatie van “yemek” betekent “niet eten”).
6. Ben geçen hafta spor *yapmadım* (Negatie van “yapmak” betekent “niet doen”).
7. O, dün erken *yatmadı* (Negatie van “yatmak” betekent “niet gaan slapen”).
8. Biz geçen ay yeni araba *almadık* (Negatie van “almak” betekent “niet kopen”).
9. Sen geçen hafta kitap *okumadın* (Negatie van “okumak” betekent “niet lezen”).
10. Onlar dün sinemaya *gitmediler* (Negatie van “gitmek” betekent “niet gaan”).