Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Wij *paḍiththom* vorige week Tamil. (Hint: verleden tijd van studeren is ‘paḍiththom’)
3. Jij *vannān* naar huis gegaan. (Hint: verleden tijd van komen is ‘vannān’ voor man)
4. Zij *sāptār* vanavond eten. (Hint: verleden tijd van eten is ‘sāptār’ voor vrouwelijk meervoud)
5. Ik *kāṇinen* een vogel in de tuin. (Hint: verleden tijd van zien is ‘kāṇinen’)
6. Jullie *paṭṭiyāṉ* het verhaal gehoord. (Hint: verleden tijd van horen is ‘paṭṭiyāṉ’ voor meervoud)
7. Hij *nērkāṇṭān* de film gisteren. (Hint: verleden tijd van kijken is ‘nērkāṇṭān’)
8. Wij *nāṭṭom* het feest samen gevierd. (Hint: verleden tijd van vieren is ‘nāṭṭom’)
9. Jij *sērntāy* met de groep gegaan. (Hint: verleden tijd van meegaan is ‘sērntāy’ voor vrouw)
10. Zij *paṭippār* hard voor het examen. (Hint: verleden tijd van studeren is ‘paṭippār’ voor meervoud vrouw)
Oefening 2: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Wij *ālaitthom* in het park gewandeld. (Hint: verleden tijd van wandelen is ‘ālaitthom’)
3. Jij *thirumbiṉ* teruggekomen. (Hint: verleden tijd van terugkeren is ’thirumbiṉ’)
4. Zij *uṭaṉpāṭiṉ* met vrienden gespeeld. (Hint: verleden tijd van spelen is ‘uṭaṉpāṭiṉ’)
5. Ik *eḻutthinen* een brief geschreven. (Hint: verleden tijd van schrijven is ‘eḻutthinen’)
6. Jullie *kīḻppittīr* samen gezeten. (Hint: verleden tijd van zitten is ‘kīḻppittīr’ voor meervoud)
7. Hij *paḻakiṉ* veel gesproken. (Hint: verleden tijd van spreken is ‘paḻakiṉ’)
8. Wij *koṇṭu pōm* spullen meegenomen. (Hint: verleden tijd van meenemen is ‘koṇṭu pōm’)
9. Jij *nīrkkīr* stil gestaan. (Hint: verleden tijd van staan is ‘nīrkkīr’ voor vrouw)
10. Zij *vēṇṭum* de taak voltooid. (Hint: verleden tijd van moeten doen is ‘vēṇṭum’)