Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *خوردی* het ontbijt vanochtend. (Hint: verleden tijd van خوردن – eten)
3. Zij *نوشت* een brief aan haar vriend. (Hint: verleden tijd van نوشتن – schrijven)
4. Wij *دیدیم* een mooie film gisteren. (Hint: verleden tijd van دیدن – zien)
5. Jullie *شنیدید* het nieuws op de radio. (Hint: verleden tijd van شنیدن – horen)
6. Hij *خوابید* vroeg vannacht. (Hint: verleden tijd van خوابیدن – slapen)
7. Zij *پرید* over het hek. (Hint: verleden tijd van پریدن – springen)
8. Ik *آمدم* te laat op het werk. (Hint: verleden tijd van آمدن – komen)
9. Jij *خواندی* dat boek vorig jaar. (Hint: verleden tijd van خواندن – lezen)
10. Wij *نشستیم* in het park voor een uur. (Hint: verleden tijd van نشستن – zitten)
Oefening 2: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Zij *داشت* een rode auto vorig jaar. (Hint: verleden tijd van داشتن – hebben)
3. Wij *شدیم* erg moe na het werk. (Hint: verleden tijd van شدن – worden)
4. Jij *رفت* naar het feest zaterdag. (Hint: verleden tijd van رفتن – gaan)
5. Ik *گفتم* dat ik het niet wist. (Hint: verleden tijd van گفتن – zeggen)
6. Zij *دید* een vogel in de tuin. (Hint: verleden tijd van دیدن – zien)
7. Jullie *خواستید* meer informatie over het project. (Hint: verleden tijd van خواستن – willen)
8. Hij *آمد* te laat op de vergadering. (Hint: verleden tijd van آمدن – komen)
9. Wij *خوردیم* samen in het restaurant. (Hint: verleden tijd van خوردن – eten)
10. Jij *خواندی* de brief aandachtig. (Hint: verleden tijd van خواندن – lezen)