Oefening 1: Verleden tijd met het voorvoegsel “ber-“
2. Zij *bermain* voetbal vorige week. (Hint: Gebruik het werkwoord “spelen” met “ber-“.)
3. Wij *bersenam* in de ochtend. (Hint: “oefenen” of “gymnastiek doen” met “ber-“.)
4. Jij *bercakap* met de leraar gisteren. (Hint: “praten” in verleden tijd met “ber-“.)
5. De kinderen *berlari* snel naar huis. (Hint: “rennen” in verleden tijd met “ber-“.)
6. Ik *berkebun* in de tuin gisteren. (Hint: “tuinieren” met “ber-“.)
7. Zij *berjalan-jalan* in het park. (Hint: “wandelen” met “ber-“.)
8. Hij *bernyanyi* een lied op het feest. (Hint: “zingen” met “ber-“.)
9. Wij *bersantai* na het werk. (Hint: “ontspannen” of “rusten” met “ber-“.)
10. Jij *bercermin* voor de spiegel vanochtend. (Hint: “in de spiegel kijken” met “ber-“.)
Oefening 2: Verleden tijd zonder voorvoegsel, vaak door context of “sudah”
2. Zij *tidur* vroeg vannacht. (Hint: “slapen” zonder voorvoegsel in verleden tijd.)
3. Wij *minum* water na het sporten. (Hint: “drinken” in verleden tijd.)
4. Jij *tulis* een brief vorige week. (Hint: “schrijven” in verleden tijd.)
5. Hij *baca* een boek gisteren. (Hint: “lezen” in verleden tijd.)
6. De leraar *ajar* de les goed gisteren. (Hint: “onderwijzen” in verleden tijd.)
7. Zij *jalan* naar de markt vanochtend. (Hint: “lopen” zonder “ber-” in verleden tijd.)
8. Ik *dengar* muziek gisterenavond. (Hint: “luisteren” in verleden tijd.)
9. Wij *tonton* een film gisteren. (Hint: “kijken” in verleden tijd.)
10. Jij *kerja* hard vorige maand. (Hint: “werken” in verleden tijd.)