Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Ona je *učila* hrvatski jezik prošle godine. (Hint: werkwoord za studeren, verleden tijd van “učiti”)
3. Mi smo *gledali* film sinoć. (Hint: werkwoord voor kijken, verleden tijd van “gledati”)
4. Ti si *pričao* sa svojim prijateljem. (Hint: werkwoord voor praten, verleden tijd van “pričati”)
5. Oni su *putovali* u Zagreb prošlog mjeseca. (Hint: werkwoord voor reizen, verleden tijd van “putovati”)
6. Ja sam *kupio* novu knjigu jučer. (Hint: werkwoord voor kopen, verleden tijd van “kupiti”)
7. Vi ste *slušali* glazbu cijelu večer. (Hint: werkwoord voor luisteren, verleden tijd van “slušati”)
8. Ona je *plesala* na zabavi. (Hint: werkwoord voor dansen, verleden tijd van “plesati”)
9. Mi smo *vozili* bicikle u parku. (Hint: werkwoord voor rijden, verleden tijd van “voziti”)
10. Ti si *kuhao* večeru jučer. (Hint: werkwoord voor koken, verleden tijd van “kuhati”)
Oefening 2: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Ona je *imala* puno posla. (Hint: werkwoord hebben, verleden tijd van “imati”)
3. Mi smo *došli* kući kasno. (Hint: werkwoord komen, verleden tijd van “doći”)
4. Ti si *vidio* lijep film. (Hint: werkwoord zien, verleden tijd van “vidjeti”)
5. Oni su *rekli* istinu. (Hint: werkwoord zeggen, verleden tijd van “reći”)
6. Ja sam *pio* kavu jutros. (Hint: werkwoord drinken, verleden tijd van “piti”)
7. Ona je *dala* poklon prijatelju. (Hint: werkwoord geven, verleden tijd van “dati”)
8. Mi smo *znali* odgovor. (Hint: werkwoord weten, verleden tijd van “znati”)
9. Ti si *uzeo* knjigu iz biblioteke. (Hint: werkwoord nemen, verleden tijd van “uzeti”)
10. Oni su *spavali* cijelu noć. (Hint: werkwoord slapen, verleden tijd van “spavati”)