Oefening 1: Verleden tijd met herhaling van het werkwoord
2. Zij *minum* het water snel op. (Hint: Gebruik de herhaling van het werkwoord om de verleden tijd aan te geven).
3. Wij *jalan-jalan* in het park gisteren. (Hint: Herhaal het werkwoord om verleden tijd uit te drukken).
4. Hij *baca* het boek tot het einde. (Hint: Gebruik herhaling voor verleden tijd).
5. Jij *tidur* lang vanochtend. (Hint: Herhaling van het werkwoord is de verleden tijd).
6. De kinderen *main* buiten de hele dag. (Hint: Herhaling van het werkwoord voor verleden tijd).
7. Ik *tulis* een brief naar mijn vriend. (Hint: Herhaal het werkwoord om verleden tijd te maken).
8. Zij *dengar* het liedje meerdere keren. (Hint: Herhaling van het werkwoord duidt verleden tijd aan).
9. Wij *kerja* hard aan het project. (Hint: Herhaling van het werkwoord voor verleden tijd).
10. Hij *lihat* een mooie vogel in de tuin. (Hint: Herhaal het werkwoord voor verleden tijd).
Oefening 2: Verleden tijd met het voorvoegsel “ber-” en herhaling
2. Wij *berbicara* lang over het onderwerp. (Hint: “ber-” + herhaling of alleen “ber-” voor verleden tijd).
3. Hij *bermain* met zijn vrienden in de middag. (Hint: “ber-” + herhaling voor verleden tijd).
4. Jij *berjalan-jalan* door de stad gisteren. (Hint: “ber-” + herhaling om verleden tijd aan te geven).
5. Ik *berkunjung* bij mijn familie vorige week. (Hint: “ber-” + herhaling of alleen “ber-” voor verleden tijd).
6. Zij *bernyanyi* op het feest afgelopen zaterdag. (Hint: “ber-” + herhaling of alleen “ber-” voor verleden tijd).
7. Wij *bersiap-siap* voor het feest gisteren. (Hint: “ber-” + herhaling voor verleden tijd).
8. Hij *berburu* in het bos vorige maand. (Hint: “ber-” + herhaling voor verleden tijd).
9. Jij *bercakap-cakap* met de leraar na de les. (Hint: “ber-” + herhaling voor verleden tijd).
10. Ik *berjalan* naar de markt vanochtend. (Hint: “ber-” + herhaling of alleen “ber-” voor verleden tijd).