Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. मैंने किताब *पढ़ी* थी. (Hint: verleden tijd van पढ़ना, betekent ‘lezen’)
3. वे स्कूल में खेल *खेलते* थे. (Hint: verleden tijd van खेलना, betekent ‘spelen’)
4. उसने खाना *खाया* था. (Hint: verleden tijd van खाना, betekent ‘eten’)
5. मैं कल फिल्म *देखी* थी. (Hint: verleden tijd van देखना, betekent ‘kijken’)
6. तुमने पत्र *लिखा* था. (Hint: verleden tijd van लिखना, betekent ‘schrijven’)
7. हम पार्क में दौड़ *दौड़े* थे. (Hint: verleden tijd van दौड़ना, betekent ‘rennen’)
8. उन्होंने गाना *गाया* था. (Hint: verleden tijd van गाना, betekent ‘zingen’)
9. वह रात को जल्दी *सोया* था. (Hint: verleden tijd van सोना, betekent ‘slapen’)
10. मैंने कल नया कपड़ा *खरीदा* था. (Hint: verleden tijd van खरीदना, betekent ‘kopen’)
Oefening 2: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. मैंने अपनी बहन को फोन *किया* था. (Hint: verleden tijd van करना, betekent ‘doen’ of ‘maken’)
3. उन्होंने बहुत मेहनत *की* थी. (Hint: verleden tijd van करना, betekent ‘doen’)
4. हम कल फिल्म *देखी* थी. (Hint: verleden tijd van देखना, onregelmatig werkwoord)
5. उसने अपनी कार *बेची* थी. (Hint: verleden tijd van बेचना, betekent ‘verkopen’)
6. मैं बाजार से फल *लाया* था. (Hint: verleden tijd van लाना, betekent ‘brengen’)
7. तुमने मुझे क्यों *मारा*? (Hint: verleden tijd van मारना, betekent ‘slaan’)
8. उसने मुझे सच *बताया* था. (Hint: verleden tijd van बताना, betekent ‘vertellen’)
9. वे लोग कल यहाँ *रहे* थे. (Hint: verleden tijd van रहना, betekent ‘blijven’ of ‘wonen’)
10. मैंने तुम्हें पहले ही *कहा* था. (Hint: verleden tijd van कहना, betekent ‘zeggen’)