Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Wij *αγοράσαμε* brood op de markt. (Hint: verleden tijd van “αγοράζω” = kopen)
3. Jij *έγραψες* een brief aan je vriend. (Hint: verleden tijd van “γράφω” = schrijven)
4. Zij *μάθανε* Grieks vorig jaar. (Hint: verleden tijd van “μαθαίνω” = leren)
5. Ik *δούλεψα* hard voor het examen. (Hint: verleden tijd van “δουλεύω” = werken)
6. Jullie *πήρατε* de bus naar school. (Hint: verleden tijd van “παίρνω” = nemen)
7. De kinderen *έπαιξαν* in het park. (Hint: verleden tijd van “παίζω” = spelen)
8. Wij *είδαμε* een film in de bioscoop. (Hint: verleden tijd van “βλέπω” = zien)
9. Jij *έστειλες* een e-mail naar de leraar. (Hint: verleden tijd van “στέλνω” = sturen)
10. Hij *μάσησε* kauwgom tijdens de les. (Hint: verleden tijd van “μασάω” = kauwen)
Oefening 2: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Jij *είπες* het antwoord goed. (Hint: verleden tijd van “λέω” = zeggen)
3. Wij *ήπιαμε* water na het sporten. (Hint: verleden tijd van “πίνω” = drinken)
4. Hij *έδωσε* mij het boek. (Hint: verleden tijd van “δίνω” = geven)
5. Jullie *είδατε* de zonsondergang. (Hint: verleden tijd van “βλέπω” = zien)
6. Zij *έτρεξαν* naar huis. (Hint: verleden tijd van “τρέχω” = rennen)
7. Ik *ήξερα* het antwoord niet. (Hint: verleden tijd van “ξέρω” = weten)
8. Jij *έκανες* je huiswerk snel. (Hint: verleden tijd van “κάνω” = doen/maken)
9. Wij *ήμασταν* blij met het resultaat. (Hint: verleden tijd van “είμαι” = zijn)
10. Hij *έφυγε* vroeg uit de klas. (Hint: verleden tijd van “φεύγω” = vertrekken)