Oefening 1: Verleden tijd met het onvoltooide verleden (di’li geçmiş zaman)
2. Jij *yaptın* je huiswerk gisteren. (Hint: Gebruik de verleden tijd met de uitgang -tı voor ‘jij’ bij het werkwoord ‘yapmak’ – doen.)
3. Hij *gitti* naar school vanochtend. (Hint: Gebruik de verleden tijd met de uitgang -ti voor ‘hij’ bij het werkwoord ‘gitmek’ – gaan.)
4. Wij *okuduk* het boek vorige week. (Hint: Gebruik de verleden tijd met de uitgang -duk voor ‘wij’ bij het werkwoord ‘okumak’ – lezen.)
5. Jullie *geldiniz* te laat gisteren. (Hint: Gebruik de verleden tijd met de uitgang -diniz voor ‘jullie’ bij het werkwoord ‘gelmek’ – komen.)
6. Zij (meervoud) *yaptılar* het werk samen. (Hint: Gebruik de verleden tijd met de uitgang -dılar voor ‘zij’ bij het werkwoord ‘yapmak’ – doen.)
7. Ik *yazdım* een brief gisterenavond. (Hint: Gebruik de verleden tijd met de uitgang -dım voor ‘ik’ bij het werkwoord ‘yazmak’ – schrijven.)
8. Jij *geldin* vroeg vandaag. (Hint: Gebruik de verleden tijd met de uitgang -din voor ‘jij’ bij het werkwoord ‘gelmek’ – komen.)
9. Hij *okudu* de krant vanochtend. (Hint: Gebruik de verleden tijd met de uitgang -du voor ‘hij’ bij het werkwoord ‘okumak’ – lezen.)
10. Wij *gittik* naar het park gisteren. (Hint: Gebruik de verleden tijd met de uitgang -tik voor ‘wij’ bij het werkwoord ‘gitmek’ – gaan.)
Oefening 2: Verleden tijd met voltooid verleden (miş’li geçmiş zaman)
2. Jij *yapmışsın* je werk al af. (Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd met de uitgang -mışsın voor ‘jij’ bij het werkwoord ‘yapmak’ – doen.)
3. Hij *gitmiş* al naar huis. (Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd met de uitgang -miş voor ‘hij’ bij het werkwoord ‘gitmek’ – gaan.)
4. Wij *okumuşuz* dat boek al. (Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd met de uitgang -muşuz voor ‘wij’ bij het werkwoord ‘okumak’ – lezen.)
5. Jullie *gelmişsiniz* net aan. (Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd met de uitgang -mişsiniz voor ‘jullie’ bij het werkwoord ‘gelmek’ – komen.)
6. Zij (meervoud) *yapmışlar* het gisteren. (Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd met de uitgang -mışlar voor ‘zij’ bij het werkwoord ‘yapmak’ – doen.)
7. Ik *yazmışım* een brief gestuurd. (Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd met de uitgang -mışım voor ‘ik’ bij het werkwoord ‘yazmak’ – schrijven.)
8. Jij *gelmişsin* al thuis. (Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd met de uitgang -mişsin voor ‘jij’ bij het werkwoord ‘gelmek’ – komen.)
9. Hij *okumuş* dat artikel. (Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd met de uitgang -muş voor ‘hij’ bij het werkwoord ‘okumak’ – lezen.)
10. Wij *gitmişiz* al weg gegaan. (Hint: Gebruik de voltooid verleden tijd met de uitgang -mişiz voor ‘wij’ bij het werkwoord ‘gitmek’ – gaan.)