Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Wij *navštívili* het museum vorige week. (Hint: werkwoord ‘navštívit’ – bezoeken, verleden tijd meervoud)
3. Jij *učil* Tsjechisch gisteren. (Hint: werkwoord ‘učit’ – leren, verleden tijd enkelvoud man)
4. Zij *poslouchala* muziek de hele dag. (Hint: werkwoord ‘poslouchat’ – luisteren, verleden tijd enkelvoud vrouw)
5. Ik *vařil* het avondeten. (Hint: werkwoord ‘vařit’ – koken, verleden tijd enkelvoud man)
6. Jullie *chodili* naar school elke dag. (Hint: werkwoord ‘chodit’ – gaan, verleden tijd meervoud)
7. Mijn moeder *uklidila* haar kamer. (Hint: werkwoord ‘uklidit’ – opruimen, verleden tijd enkelvoud vrouw)
8. De kinderen *hráli* buiten in de tuin. (Hint: werkwoord ‘hrát’ – spelen, verleden tijd meervoud)
9. Hij *telefonoval* met zijn vriend. (Hint: werkwoord ’telefonovat’ – bellen, verleden tijd enkelvoud man)
10. Wij *nakupovali* in de supermarkt. (Hint: werkwoord ‘nakupovat’ – winkelen, verleden tijd meervoud)
Oefening 2: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Zij *viděla* een mooie film gisteren. (Hint: werkwoord ‘vidět’ – zien, verleden tijd enkelvoud vrouw)
3. Wij *měli* een feest vorige zaterdag. (Hint: werkwoord ‘mít’ – hebben, verleden tijd meervoud)
4. Hij *přinesl* zijn boek mee naar school. (Hint: werkwoord ‘přinést’ – meebrengen, verleden tijd enkelvoud man)
5. Jullie *řekli* de waarheid aan de leraar. (Hint: werkwoord ‘říct’ – zeggen, verleden tijd meervoud)
6. Ik *jedl* een appel voor ontbijt. (Hint: werkwoord ‘jíst’ – eten, verleden tijd enkelvoud man)
7. Zij *dala* mij een cadeau. (Hint: werkwoord ‘dát’ – geven, verleden tijd enkelvoud vrouw)
8. Wij *psali* een brief aan onze vriend. (Hint: werkwoord ‘psát’ – schrijven, verleden tijd meervoud)
9. Hij *spal* tot laat in de ochtend. (Hint: werkwoord ‘spát’ – slapen, verleden tijd enkelvoud man)
10. Zij *vzala* de bus naar het centrum. (Hint: werkwoord ‘vzít’ – nemen, verleden tijd enkelvoud vrouw)