Oefening 1: Gebruik van “đã” met regelmatige werkwoorden
2. Jij *đã ăn* al je ontbijt. (Hint: Gebruik “đã” + werkwoord “ăn” voor voltooid eten)
3. Hij *đã đi* naar school. (Hint: Gebruik “đã” + werkwoord “đi” voor voltooid gaan)
4. Wij *đã xem* de film gisteren. (Hint: Gebruik “đã” + werkwoord “xem” voor voltooid kijken)
5. Zij *đã làm* haar huiswerk af. (Hint: Gebruik “đã” + werkwoord “làm” voor voltooid doen)
6. Jij *đã nói* met de leraar. (Hint: Gebruik “đã” + werkwoord “nói” voor voltooid spreken)
7. Hij *đã viết* een brief. (Hint: Gebruik “đã” + werkwoord “viết” voor voltooid schrijven)
8. Wij *đã ngủ* vroeg vannacht. (Hint: Gebruik “đã” + werkwoord “ngủ” voor voltooid slapen)
9. Zij *đã đọc* het boek. (Hint: Gebruik “đã” + werkwoord “đọc” voor voltooid lezen)
10. Ik *đã mua* een nieuwe pen. (Hint: Gebruik “đã” + werkwoord “mua” voor voltooid kopen)
Oefening 2: Negatieve en vraagvorm in de tegenwoordige voltooide tijd
2. Hij *chưa đi* naar huis gegaan. (Hint: Gebruik “chưa” + werkwoord “đi” voor nog niet gegaan)
3. Wij *đã không ăn* het avondeten. (Hint: Gebruik “đã không” + werkwoord “ăn” voor niet gegeten)
4. Heb jij *đã học* Vietnamees? (Hint: Gebruik “đã” + werkwoord “học” in een vraag)
5. Heb jij *chưa xem* de film? (Hint: Gebruik “chưa” + werkwoord “xem” in een vraag)
6. Zij *đã không nói* met mij. (Hint: Gebruik “đã không” + werkwoord “nói” voor niet gesproken)
7. Heb jij *đã viết* het verslag? (Hint: Gebruik “đã” + werkwoord “viết” in een vraag)
8. Wij *chưa ngủ* genoeg. (Hint: Gebruik “chưa” + werkwoord “ngủ” voor nog niet geslapen)
9. Jij *đã không mua* het cadeau. (Hint: Gebruik “đã không” + werkwoord “mua” voor niet gekocht)
10. Hij *chưa đọc* het artikel. (Hint: Gebruik “chưa” + werkwoord “đọc” voor nog niet gelezen)