Oefening 1: Tegenwoordige voltooide tijd – basisvormen
2. Jij *bent gekomen* naar school (gebruik de voltooide tijd van komen).
3. Hij *heeft gelezen* het boek (gebruik de voltooide tijd van lezen).
4. Wij *hebben geschreven* een brief (gebruik de voltooide tijd van schrijven).
5. Jullie *hebben gelopen* in het park (gebruik de voltooide tijd van lopen).
6. Zij *hebben gezongen* een lied (gebruik de voltooide tijd van zingen).
7. Ik *heb gesproken* met mijn vriend (gebruik de voltooide tijd van spreken).
8. Jij *bent gegaan* naar de markt (gebruik de voltooide tijd van gaan).
9. Hij *heeft gekocht* een cadeau (gebruik de voltooide tijd van kopen).
10. Wij *hebben geleerd* Tamil (gebruik de voltooide tijd van leren).
Oefening 2: Tegenwoordige voltooide tijd – zinnen maken
2. Ik *heb gevonden* mijn sleutels (gebruik de voltooide tijd van vinden).
3. Jij *bent gevallen* van de trap (gebruik de voltooide tijd van vallen).
4. Hij *heeft gewerkt* hard vandaag (gebruik de voltooide tijd van werken).
5. Wij *hebben gespeeld* voetbal (gebruik de voltooide tijd van spelen).
6. Jullie *hebben gereisd* naar India (gebruik de voltooide tijd van reizen).
7. Zij *hebben gedanst* op het feest (gebruik de voltooide tijd van dansen).
8. Ik *heb gewacht* op de bus (gebruik de voltooide tijd van wachten).
9. Jij *bent begonnen* met studeren (gebruik de voltooide tijd van beginnen).
10. Hij *heeft gezwommen* in het zwembad (gebruik de voltooide tijd van zwemmen).