1. Aš jau *esu parašęs* laišką. (Hint: Gebruik “esu” + voltooid deelwoord van “parašyti” om te zeggen “Ik heb het brief geschreven.”)
2. Tu *esi išmokęs* naują žodį. (Hint: Gebruik “esi” + voltooid deelwoord van “išmokti” voor “Jij hebt een nieuw woord geleerd.”)
3. Jis *yra atėjęs* į mokyklą. (Hint: Gebruik “yra” + voltooid deelwoord van “ateiti” om “Hij is naar school gekomen” te zeggen.)
4. Mes *esu sukūrę* planą. (Hint: Gebruik “esu” + voltooid deelwoord van “sukurti” voor “Wij hebben een plan gemaakt.”)
5. Jūs *esate išgėrę* kavos. (Hint: Gebruik “esate” + voltooid deelwoord van “išgerti” voor “Jullie hebben koffie gedronken.”)
6. Jie *yra padarę* namų darbus. (Hint: Gebruik “yra” + voltooid deelwoord van “padaryti” om “Zij hebben huiswerk gemaakt” te zeggen.)
7. Aš *esu matęs* filmą. (Hint: Gebruik “esu” + voltooid deelwoord van “matyti” voor “Ik heb de film gezien.”)
8. Tu *esi girdėjęs* naujienas. (Hint: Gebruik “esi” + voltooid deelwoord van “girdėti” om “Jij hebt het nieuws gehoord” te zeggen.)
9. Jis *yra nuvažiavęs* į miestą. (Hint: Gebruik “yra” + voltooid deelwoord van “nuvažiuoti” voor “Hij is naar de stad gereden.”)
10. Mes *esu buvę* draugai. (Hint: Gebruik “esu” + voltooid deelwoord van “būti” om “Wij zijn vrienden geweest” te zeggen.)

1. Aš *esu perskaitęs* tą knygą. (Hint: Gebruik de juiste vorm van “perskaityti” met “esu” om aan te geven dat je het boek hebt gelezen.)
2. Tu *esi parašęs* el. laišką. (Hint: Gebruik “esi” + voltooid deelwoord van “parašyti” voor “Jij hebt een e-mail geschreven.”)
3. Ji *yra išmokusi* važiuoti dviračiu. (Hint: Gebruik “yra” + voltooid deelwoord van “išmokti” om te zeggen “Zij heeft leren fietsen.”)
4. Mes *esu padarę* valgį. (Hint: Gebruik “esu” + voltooid deelwoord van “padaryti” voor “Wij hebben het eten klaargemaakt.”)
5. Jūs *esate atėję* anksti. (Hint: Gebruik “esate” + voltooid deelwoord van “ateiti” om “Jullie zijn vroeg gekomen” te zeggen.)
6. Jie *yra sužinoję* naujienas. (Hint: Gebruik “yra” + voltooid deelwoord van “sužinoti” voor “Zij hebben het nieuws vernomen.”)
7. Aš *esu išgėręs* arbatą. (Hint: Gebruik “esu” + voltooid deelwoord van “išgerti” om “Ik heb thee gedronken” te zeggen.)
8. Tu *esi matęs* mano draugą. (Hint: Gebruik “esi” + voltooid deelwoord van “matyti” voor “Jij hebt mijn vriend gezien.”)
9. Jis *yra nuvažiavęs* į darbą. (Hint: Gebruik “yra” + voltooid deelwoord van “nuvažiuoti” om “Hij is naar het werk gereden” te zeggen.)
10. Mes *esu buvę* mokykloje. (Hint: Gebruik “esu” + voltooid deelwoord van “būti” voor “Wij zijn op school geweest.”)