Oefening 1: Tegenwoordige voltooide tijd met regelmatige werkwoorden
2. Jij *írtál* een brief gisteren. (Hint: verleden tijd van “írni” – schrijven)
3. Hij *tanult* veel voor de toets. (Hint: voltooid deelwoord van “tanulni” – leren)
4. Wij *vásároltunk* nieuwe boeken. (Hint: voltooid deelwoord van “vásárolni” – kopen)
5. Jullie *dolgoztatok* hard deze week. (Hint: voltooid deelwoord van “dolgozni” – werken)
6. Zij *játszottak* in het park. (Hint: voltooid deelwoord van “játszani” – spelen)
7. Ik *hallottam* het nieuws. (Hint: voltooid deelwoord van “hallani” – horen)
8. Jij *vártál* lang op de bus. (Hint: voltooid deelwoord van “várni” – wachten)
9. Hij *nézett* een film gisterenavond. (Hint: voltooid deelwoord van “nézni” – kijken)
10. Wij *beszéltünk* met de leraar. (Hint: voltooid deelwoord van “beszélni” – spreken)
Oefening 2: Tegenwoordige voltooide tijd met onregelmatige werkwoorden
2. Jij *mentél* naar huis na school. (Hint: verleden tijd van “menni” – gaan)
3. Hij *látott* een vogel in de tuin. (Hint: verleden tijd van “látni” – zien)
4. Wij *ittunk* water na het sporten. (Hint: verleden tijd van “inni” – drinken)
5. Jullie *adtok* een cadeau aan haar. (Hint: verleden tijd van “adni” – geven)
6. Zij *tudtak* het antwoord op de vraag. (Hint: verleden tijd van “tudni” – kunnen/weten)
7. Ik *jöttem* te laat op het werk. (Hint: verleden tijd van “jönni” – komen)
8. Jij *voltál* ziek vorige week. (Hint: verleden tijd van “lenni” – zijn)
9. Hij *írt* een e-mail naar zijn baas. (Hint: verleden tijd van “írni” – schrijven)
10. Wij *kaptunk* het boek uit de bibliotheek. (Hint: verleden tijd van “kapni” – krijgen)