Oefening 1: Tegenwoordige voltooide tijd met regelmatige werkwoorden
2. Nosaltres *hem menjat* a casa avui. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘menjar’)
3. Ells *han estudiat* per a l’examen. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘estudiar’)
4. Tu *has treballat* molt aquesta setmana. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ’treballar’)
5. Vosaltres *heu viatjat* a Barcelona. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘viatjar’)
6. Jo *he llegit* aquest llibre. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘llegir’)
7. Ell *ha comprat* una casa nova. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘comprar’)
8. Nosaltres *hem escoltat* la cançó. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘escoltar’)
9. Tu *has netejat* l’habitació. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘netejar’)
10. Ells *han jugat* al futbol aquesta tarda. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘jugar’)
Oefening 2: Tegenwoordige voltooide tijd met onregelmatige werkwoorden
2. Ell *ha dit* la veritat. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘dir’)
3. Nosaltres *hem vist* una pel·lícula. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘veure’)
4. Tu *has escrit* una carta. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘escriure’)
5. Vosaltres *heu pres* el tren. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘prendre’)
6. Ells *han tornat* de vacances. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ’tornar’)
7. Jo *he posat* la taula. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘posar’)
8. Tu *has obert* la finestra. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘obrir’)
9. Ell *ha mort* fa dos anys. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ‘morar’)
10. Nosaltres *hem tornat* a casa tard. (Gebruik het hulpwerkwoord ‘haber’ in de tegenwoordige tijd + het voltooid deelwoord van ’tornar’)