Oefening 1: Tegenwoordige tijd – Werkwoorden vervoegen
2. Jij *ăn* rijst elke dag. (Hint: het werkwoord voor “eten”)
3. Hij *học* Vietnamees nu. (Hint: het werkwoord voor “leren”)
4. Wij *nghe* muziek samen. (Hint: het werkwoord voor “luisteren”)
5. Jullie *nói* heel duidelijk. (Hint: het werkwoord voor “spreken”)
6. Zij *đọc* een boek. (Hint: het werkwoord voor “lezen”)
7. Ik *viết* een brief. (Hint: het werkwoord voor “schrijven”)
8. Jij *chơi* voetbal in het park. (Hint: het werkwoord voor “spelen”)
9. Hij *làm* zijn huiswerk. (Hint: het werkwoord voor “doen/maken”)
10. Wij *uống* water na het sporten. (Hint: het werkwoord voor “drinken”)
Oefening 2: Tegenwoordige tijd – Zinnen maken met werkwoorden
2. Jij *ngủ* vroeg op weekdagen. (Hint: het werkwoord “slapen”)
3. Hij *mở* de deur langzaam. (Hint: het werkwoord “openen”)
4. Wij *chạy* in het park elke dag. (Hint: het werkwoord “rennen”)
5. Jullie *học* samen voor de toets. (Hint: het werkwoord “studeren/leren”)
6. Zij *nói* met de leraar. (Hint: het werkwoord “spreken/praten”)
7. Ik *xem* tv in de avond. (Hint: het werkwoord “kijken”)
8. Jij *đánh* gitaar goed. (Hint: het werkwoord “spelen” (instrument))
9. Hij *nghe* naar muziek op zijn telefoon. (Hint: het werkwoord “luisteren”)
10. Wij *đi bộ* in het bos. (Hint: het werkwoord “wandelen”)