1. Ja *čítam* knihu elke avond. (Hint: werkwoord “čítať” betekent “lezen”.)
2. Ty *počuješ* hudbu in de klas. (Hint: werkwoord “počúvať” betekent “luisteren”.)
3. On *pracuje* v kancelárii. (Hint: werkwoord “pracovať” betekent “werken”.)
4. My *učíme* slovenčinu samen. (Hint: werkwoord “učiť” betekent “leren/onderwijzen”.)
5. Vy *chodíte* do školy každý deň. (Hint: werkwoord “chodiť” betekent “gaan/lopen”.)
6. Oni *varia* chutné jedlo. (Hint: werkwoord “variť” betekent “koken”.)
7. Ja *píšem* list pre priateľa. (Hint: werkwoord “písať” betekent “schrijven”.)
8. Ty *čistíš* izbu raz týždenne. (Hint: werkwoord “čistiť” betekent “schoonmaken”.)
9. On *pozerá* televíziu večer. (Hint: werkwoord “pozerať” betekent “kijken”.)
10. My *pomáhame* rodičom doma. (Hint: werkwoord “pomáhať” betekent “helpen”.)

1. Ja *idem* do obchodu teraz. (Hint: onregelmatig werkwoord “ísť” betekent “gaan”.)
2. Ty *máš* veľa kníh. (Hint: onregelmatig werkwoord “mať” betekent “hebben”.)
3. On *vidí* krásny park. (Hint: onregelmatig werkwoord “vidieť” betekent “zien”.)
4. My *sme* priateľmi už dlho. (Hint: onregelmatig werkwoord “byť” betekent “zijn”.)
5. Vy *chcete* ísť na výlet? (Hint: onregelmatig werkwoord “chcieť” betekent “willen”.)
6. Oni *vedia* odpoveď na otázku. (Hint: onregelmatig werkwoord “vedieť” betekent “weten/kunnen”.)
7. Ja *jem* raňajky každý deň. (Hint: onregelmatig werkwoord “jesť” betekent “eten”.)
8. Ty *piješ* kávu ráno. (Hint: onregelmatig werkwoord “piť” betekent “drinken”.)
9. On *dá* ti knihu. (Hint: onregelmatig werkwoord “dať” betekent “geven”.)
10. My *ideme* do kina večer. (Hint: onregelmatig werkwoord “ísť” betekent “gaan”.)