1. Es *strādā* katru dienu. (Gebruik de juiste vorm van “strādāt” – werken in tegenwoordige tijd)
2. Tu *mācies* latviešu valodu. (Gebruik de juiste vorm van “mācīties” – leren in tegenwoordige tijd)
3. Viņš *dzīvo* Rīgā. (Gebruik de juiste vorm van “dzīvot” – wonen in tegenwoordige tijd)
4. Mēs *runājam* latviski. (Gebruik de juiste vorm van “runāt” – spreken in tegenwoordige tijd)
5. Jūs *skaitāt* līdz desmit. (Gebruik de juiste vorm van “skaitīt” – tellen in tegenwoordige tijd)
6. Viņas *gūst* panākumus. (Gebruik de juiste vorm van “gūt” – behalen in tegenwoordige tijd)
7. Tu *strādā* ātri. (Gebruik de juiste vorm van “strādāt” – werken in tegenwoordige tijd)
8. Es *mācījos* no grāmatas. (Let op: nu tegenwoordige tijd, dus gebruik *mācos*)
9. Viņi *uzņem* fotogrāfijas. (Gebruik de juiste vorm van “uzņemt” – nemen in tegenwoordige tijd)
10. Mēs *dziedam* kopā. (Gebruik de juiste vorm van “dziedāt” – zingen in tegenwoordige tijd)

1. Es *esmu* mājās. (Gebruik de juiste vorm van “būt” – zijn in tegenwoordige tijd)
2. Tu *ej* uz skolu. (Gebruik de juiste vorm van “iet” – gaan in tegenwoordige tijd)
3. Viņš *redz* putnu. (Gebruik de juiste vorm van “redzēt” – zien in tegenwoordige tijd)
4. Mēs *dodam* dāvanas. (Gebruik de juiste vorm van “dot” – geven in tegenwoordige tijd)
5. Jūs *zināt* atbildi. (Gebruik de juiste vorm van “zināt” – weten in tegenwoordige tijd)
6. Viņas *grib* ēst. (Gebruik de juiste vorm van “gribēt” – willen in tegenwoordige tijd)
7. Es *varu* palīdzēt. (Gebruik de juiste vorm van “varēt” – kunnen in tegenwoordige tijd)
8. Tu *saki* patiesību. (Gebruik de juiste vorm van “sacīt” – zeggen in tegenwoordige tijd)
9. Viņi *iet* uz parku. (Gebruik de juiste vorm van “iet” – gaan in tegenwoordige tijd)
10. Mēs *dzīvojam* kopā. (Gebruik de juiste vorm van “dzīvot” – wonen in tegenwoordige tijd)