1. Ja *radim* u školi. (Gebruik de juiste vorm van ‘raditi’ – ik werk)
2. Ti *čuješ* muziku. (Gebruik de juiste vorm van ‘čuti’ – jij hoort)
3. On *piše* pismo. (Gebruik de juiste vorm van ‘pisati’ – hij schrijft)
4. Mi *učimo* hrvatski jezik. (Gebruik de juiste vorm van ‘učiti’ – wij leren)
5. Vi *gledate* televiziju. (Gebruik de juiste vorm van ‘gledati’ – jullie kijken)
6. Oni *rade* u vrtu. (Gebruik de juiste vorm van ‘raditi’ – zij werken)
7. Ona *voli* čitati knjige. (Gebruik de juiste vorm van ‘voljeti’ – zij houdt van)
8. Ti *piješ* vodu. (Gebruik de juiste vorm van ‘piti’ – jij drinkt)
9. Ja *slušam* glazbu. (Gebruik de juiste vorm van ‘slušati’ – ik luister)
10. Mi *igraju* nogomet u parku. (Gebruik de juiste vorm van ‘igrati’ – wij spelen)

1. Ja *idem* u trgovinu. (Gebruik de juiste vorm van ‘ići’ – ik ga)
2. Ti *možeš* pomoći meni. (Gebruik de juiste vorm van ‘moći’ – jij kunt)
3. On *daje* poklon. (Gebruik de juiste vorm van ‘dati’ – hij geeft)
4. Mi *znamo* odgovor. (Gebruik de juiste vorm van ‘znati’ – wij weten)
5. Vi *imate* knjige. (Gebruik de juiste vorm van ‘imati’ – jullie hebben)
6. Oni *vide* ptice. (Gebruik de juiste vorm van ‘vidjeti’ – zij zien)
7. Ona *ide* kući. (Gebruik de juiste vorm van ‘ići’ – zij gaat)
8. Ti *radiš* domaću zadaću. (Gebruik de juiste vorm van ‘raditi’ – jij werkt)
9. Ja *dolazim* iz Zagreba. (Gebruik de juiste vorm van ‘dolaziti’ – ik kom)
10. Mi *možemo* pjevati zajedno. (Gebruik de juiste vorm van ‘moći’ – wij kunnen)