Oefening 1: Gebruik van werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Jij *minum* water nu. (Gebruik het werkwoord voor ‘drinken’ in de tegenwoordige tijd)
3. Hij *pergi* naar school. (Gebruik het werkwoord voor ‘gaan’ in de tegenwoordige tijd)
4. Wij *belajar* Indonesisch samen. (Gebruik het werkwoord voor ‘leren’ in de tegenwoordige tijd)
5. Zij *bekerja* in het kantoor. (Gebruik het werkwoord voor ‘werken’ in de tegenwoordige tijd)
6. De leraar *mengajar* de studenten. (Gebruik het werkwoord voor ‘onderwijzen’ in de tegenwoordige tijd)
7. Ik *tidur* om tien uur ’s avonds. (Gebruik het werkwoord voor ‘slapen’ in de tegenwoordige tijd)
8. Jij *membaca* een boek. (Gebruik het werkwoord voor ‘lezen’ in de tegenwoordige tijd)
9. Hij *menulis* een brief. (Gebruik het werkwoord voor ‘schrijven’ in de tegenwoordige tijd)
10. Wij *bermain* voetbal in het park. (Gebruik het werkwoord voor ‘spelen’ in de tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Zinnen met werkwoorden en aanwijzingen in de tegenwoordige tijd
2. Ik *suka* muziek luisteren. (Gebruik het werkwoord voor ‘houden van’ in de tegenwoordige tijd)
3. Jij *berbicara* Indonesisch heel goed. (Gebruik het werkwoord voor ‘spreken’ in de tegenwoordige tijd)
4. Wij *berjalan* in het bos. (Gebruik het werkwoord voor ‘wandelen’ in de tegenwoordige tijd)
5. Hij *membeli* fruit op de markt. (Gebruik het werkwoord voor ‘kopen’ in de tegenwoordige tijd)
6. De kinderen *bermain* buiten. (Gebruik het werkwoord voor ‘spelen’ in de tegenwoordige tijd)
7. Ik *menonton* televisie na het eten. (Gebruik het werkwoord voor ‘kijken’ in de tegenwoordige tijd)
8. Jij *memasak* het avondeten. (Gebruik het werkwoord voor ‘koken’ in de tegenwoordige tijd)
9. Zij *tidak* *bekerja* vandaag. (Gebruik het ontkennende woord en het werkwoord ‘werken’)
10. Wij *mendengarkan* muziek samen. (Gebruik het werkwoord voor ‘luisteren’ in de tegenwoordige tijd)