Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Wij *μαθαίνουμε* Grieks op school. (Hint: werkwoord leren, 1e persoon meervoud)
3. Jij *τρέχεις* snel naar huis. (Hint: werkwoord rennen, 2e persoon enkelvoud)
4. Zij *δουλεύει* in een restaurant. (Hint: werkwoord werken, 3e persoon enkelvoud)
5. Jullie *παίζετε* voetbal in het park. (Hint: werkwoord spelen, 2e persoon meervoud)
6. Ik *βλέπω* een mooie film. (Hint: werkwoord zien, 1e persoon enkelvoud)
7. Hij *ακούει* naar muziek. (Hint: werkwoord luisteren, 3e persoon enkelvoud)
8. Wij *γράφουμε* een verslag. (Hint: werkwoord schrijven, 1e persoon meervoud)
9. Jij *μαθαίνεις* snel. (Hint: werkwoord leren, 2e persoon enkelvoud)
10. Zij *τρέχουν* naar school. (Hint: werkwoord rennen, 3e persoon meervoud)
Oefening 2: Tegenwoordige tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Jij *έχεις* een nieuwe boek. (Hint: werkwoord hebben, 2e persoon enkelvoud)
3. Hij *πάει* naar de markt. (Hint: werkwoord gaan, 3e persoon enkelvoud)
4. Wij *κάνουμε* onze huiswerk. (Hint: werkwoord doen, 1e persoon meervoud)
5. Jullie *λέτε* de waarheid. (Hint: werkwoord zeggen, 2e persoon meervoud)
6. Zij *βρίσκουν* de sleutel. (Hint: werkwoord vinden, 3e persoon meervoud)
7. Ik *έρχομαι* morgen. (Hint: werkwoord komen, 1e persoon enkelvoud)
8. Jij *βλέπεις* de leraar. (Hint: werkwoord zien, 2e persoon enkelvoud)
9. Hij *παίρνει* het boek. (Hint: werkwoord nemen, 3e persoon enkelvoud)
10. Wij *μιλάμε* Grieks. (Hint: werkwoord spreken, 1e persoon meervoud)