Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Sa sööd *sööb* õuna. (Hint: werkwoord “sööma” betekent “eten”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “jij/je”)
3. Tema kirjutab *kirjutab* kirja. (Hint: werkwoord “kirjutama” betekent “schrijven”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “hij/zij”)
4. Me mängime *mängime* jalgpalli. (Hint: werkwoord “mängima” betekent “spelen”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “wij”)
5. Te loete *loete* raamatut. (Hint: werkwoord “lugema” betekent “lezen”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “jullie/u”)
6. Nad räägivad *räägivad* eesti keelt. (Hint: werkwoord “rääkima” betekent “spreken”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “zij”)
7. Ma joon *joon* kohvi. (Hint: werkwoord “jooma” betekent “drinken”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “ik”)
8. Sa jooksed *jooksed* kiiresti. (Hint: werkwoord “joosta” betekent “rennen”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “jij/je”)
9. Tema laulab *laulab* laulu. (Hint: werkwoord “laulma” betekent “zingen”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “hij/zij”)
10. Me õpime *õpime* eesti keelt. (Hint: werkwoord “õppima” betekent “leren”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “wij”)
Oefening 2: Tegenwoordige tijd met onregelmatige werkwoorden
2. Sa tead *tead* vastust. (Hint: werkwoord “teadma” betekent “weten”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “jij/je”)
3. Tema tuleb *tuleb* varsti. (Hint: werkwoord “tulema” betekent “komen”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “hij/zij”)
4. Me saame *saame* homme kokku. (Hint: werkwoord “saama” betekent “kunnen/krijgen”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “wij”)
5. Te peate *peate* õppima. (Hint: werkwoord “pidama” betekent “moeten”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “jullie/u”)
6. Nad teevad *teevad* tööd. (Hint: werkwoord “tegema” betekent “doen/maken”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “zij”)
7. Ma näen *näen* sind. (Hint: werkwoord “nägema” betekent “zien”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “ik”)
8. Sa ütled *ütled* tõtt. (Hint: werkwoord “ütlema” betekent “zeggen”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “jij/je”)
9. Tema istub *istub* toolil. (Hint: werkwoord “istuma” betekent “zitten”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “hij/zij”)
10. Me läheme *läheme* kinno. (Hint: werkwoord “minema” betekent “gaan”, gebruik de tegenwoordige tijd voor “wij”)