1. Ja ______ (čitati) knjigu sada. Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd, want het gebeurt nu.
2. On juče ______ (čitati) novine. Hint: Gebruik de verleden tijd, want het gebeurde gisteren.
3. Mi ______ (raditi) u kancelariji svaki dan. Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd, want het is een gewoonte.
4. Oni ______ (raditi) ceo dan juče. Hint: Gebruik de verleden tijd, omdat het over gisteren gaat.
5. Ti ______ (pisati) pismo sada. Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd, want het gebeurt op dit moment.
6. Ona juče ______ (pisati) mejl. Hint: Gebruik de verleden tijd, want het is iets wat al gebeurd is.
7. Deca ______ (učiti) srpski jezik svaki dan. Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd, omdat het een dagelijkse activiteit is.
8. Mi juče ______ (učiti) novu lekciju. Hint: Gebruik de verleden tijd, want het is iets uit het verleden.
9. Ja ______ (kuvati) večeru sada. Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd, want het gebeurt nu.
10. On juče ______ (kuvati) ručak. Hint: Gebruik de verleden tijd, want het gebeurde gisteren.

1. Ja ______ (ići) u školu sada. Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd, want het gebeurt nu.
2. Ona juče ______ (ići) u prodavnicu. Hint: Gebruik de verleden tijd, want het gebeurde gisteren.
3. Mi ______ (videti) film večeras. Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd, want het is nu.
4. Oni su juče ______ (videti) prijatelje. Hint: Gebruik de verleden tijd, want het is al gebeurd.
5. Ti ______ (doći) kući sada. Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd, want het gebeurt nu.
6. On juče ______ (doći) kasno kući. Hint: Gebruik de verleden tijd, want het gebeurde gisteren.
7. Ja ______ (znati) odgovor na pitanje. Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd, want je weet het nu.
8. Ona nije juče ______ (znati) šta da radi. Hint: Gebruik de verleden tijd, want het gebeurde in het verleden.
9. Mi ______ (jesti) večeru sada. Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd, want het gebeurt nu.
10. Oni su juče ______ (jesti) u restoranu. Hint: Gebruik de verleden tijd, want het is iets uit het verleden.