1. Hij *לומד* Hebreeuws elke dag. (Hint: Gebruik de present simple voor een gewoonte.)
2. Wij *כותבים* brieven aan onze vrienden. (Hint: Handeling die regelmatig gebeurt.)
3. Jij *מדבר* met je leraar over het huiswerk. (Hint: Present simple voor een feit.)
4. De student *קורא* een boek in de bibliotheek. (Hint: Routine of gewoonte.)
5. Zij *עובדת* in een kantoor van maandag tot vrijdag. (Hint: Vaste werkdag beschrijven.)
6. Ik *שומע* muziek tijdens het studeren. (Hint: Actie die vaak gebeurt.)
7. Jullie *לומדים* elke week nieuwe woorden. (Hint: Gewoonte, herhaling.)
8. De docent *מסביר* de grammatica in de klas. (Hint: Handeling die altijd plaatsvindt.)
9. Hij *עובד* hard aan zijn project. (Hint: Present simple, niet nu bezig.)
10. Wij *מתרגמים* teksten voor onze les. (Hint: Gewone activiteit.)

1. Zij *לומדת* nu voor het examen. (Hint: Actie die op dit moment gebeurt.)
2. Ik *כותב* een e-mail aan mijn vriend. (Hint: Handeling die je op dit moment uitvoert.)
3. Jij *מדבר* nu met de directeur. (Hint: Present continuous, actie in uitvoering.)
4. Wij *קוראים* op dit moment een interessant artikel. (Hint: Iets wat nu gebeurt.)
5. De kinderen *משחקים* in de tuin. (Hint: Actie die bezig is.)
6. De docent *מסביר* nu een moeilijke regel. (Hint: Huidige actie.)
7. Ik *שומע* de vogels buiten zingen. (Hint: Wat er op dit moment gebeurt.)
8. Jullie *עובדים* aan het project samen. (Hint: Actie die nu plaatsvindt.)
9. Hij *מתרגם* de tekst terwijl hij luistert. (Hint: Tegelijkertijd bezig zijn.)
10. Wij *לומדים* Hebreeuws met veel plezier vandaag. (Hint: Huidige activiteit.)