Oefening 1: Tegenwoordige tijd (Nutid) in het Deens
2. Vi *går* i skole nu. (Hint: Tegenwoordige tijd van “gå” = gaan)
3. Hun *læser* en bog i øjeblikket. (Hint: Tegenwoordige tijd van “læse” = lezen)
4. De *arbejder* på kontoret hver uge. (Hint: Tegenwoordige tijd van “arbejde” = werken)
5. Jeg *skriver* en e-mail nu. (Hint: Tegenwoordige tijd van “skrive” = schrijven)
6. Du *taler* dansk meget godt. (Hint: Tegenwoordige tijd van “tale” = spreken)
7. Børnene *leger* i haven. (Hint: Tegenwoordige tijd van “lege” = spelen)
8. Vi *kører* til byen om eftermiddagen. (Hint: Tegenwoordige tijd van “køre” = rijden)
9. Han *ser* fjernsyn hver aften. (Hint: Tegenwoordige tijd van “se” = kijken)
10. Jeg *hører* musik lige nu. (Hint: Tegenwoordige tijd van “høre” = horen)
Oefening 2: Verleden tijd (Datid) in het Deens
2. Vi *gik* i skole i går. (Hint: Verleden tijd van “gå” = gaan)
3. Hun *læste* en bog sidste uge. (Hint: Verleden tijd van “læse” = lezen)
4. De *arbejdede* på kontoret i sidste måned. (Hint: Verleden tijd van “arbejde” = werken)
5. Jeg *skrev* en e-mail i går aftes. (Hint: Verleden tijd van “skrive” = schrijven)
6. Du *talte* dansk for to år siden. (Hint: Verleden tijd van “tale” = spreken)
7. Børnene *legede* i haven i weekenden. (Hint: Verleden tijd van “lege” = spelen)
8. Vi *kørte* til byen i går. (Hint: Verleden tijd van “køre” = rijden)
9. Han *så* fjernsyn i aftes. (Hint: Verleden tijd van “se” = kijken)
10. Jeg *hørte* musik i går. (Hint: Verleden tijd van “høre” = horen)