1. Včeraj sem *delal* v vrtu. (Hint: Gebruik de verleden tijd van delati, wat ‘werken’ betekent.)
2. Oni so *igrali* nogomet prejšnji teden. (Hint: Verleden tijd van igrati, ‘spelen’.)
3. Midva sva *pospravljala* sobo. (Hint: Pospravljati betekent ‘opruimen’. Gebruik verleden tijd.)
4. Ti si *učil* slovenščino lani. (Hint: Verleden tijd van učiti, ‘leren’.)
5. Ona je *kuhala* večerjo. (Hint: Kucati betekent ‘koken’. Gebruik verleden tijd.)
6. Otroci so *risali* slike. (Hint: Risati betekent ’tekenen’, gebruik verleden tijd.)
7. Jaz sem *poslušal* glasbo. (Hint: Poslušati is ‘luisteren’, verleden tijd.)
8. Vi ste *pomagali* prijatelju. (Hint: Pomagati betekent ‘helpen’, gebruik verleden tijd.)
9. Mi smo *kolesarili* po parku. (Hint: Kolesariti betekent ‘fietsen’, verleden tijd.)
10. Ona je *plezala* na drevo. (Hint: Plezati betekent ‘klimmen’, gebruik verleden tijd.)

1. Jaz sem *šel* v trgovino. (Hint: Verleden tijd van iti, ‘gaan’.)
2. Ti si *videl* lepo hišo. (Hint: Videti betekent ‘zien’, verleden tijd.)
3. On je *vzel* knjigo s police. (Hint: Vzeti betekent ‘nemen’, gebruik verleden tijd.)
4. Mi smo *prišli* pozno domov. (Hint: Priditi betekent ‘komen’, verleden tijd.)
5. Vi ste *pili* vodo. (Hint: Piti betekent ‘drinken’, gebruik verleden tijd.)
6. Ona je *spala* dolgo noč. (Hint: Spati betekent ‘slapen’, verleden tijd.)
7. Otroci so *jedli* jabolka. (Hint: Jesti betekent ‘eten’, gebruik verleden tijd.)
8. Jaz sem *rekel* resnico. (Hint: Reči betekent ‘zeggen’, verleden tijd.)
9. Ti si *dal* roko na srce. (Hint: Dati betekent ‘geven’, gebruik verleden tijd.)
10. Ona je *naredila* nalogo. (Hint: Narediti betekent ‘maken/doen’, verleden tijd.)