1. Ona *radi* svaki dan u kancelariji. (Gebruik de Present Simple voor een dagelijkse gewoonte)
2. Mi *učimo* srpski jezik. (Gebruik de Present Simple voor een feit)
3. Ti *ideš* u školu svaki ponedeljak. (Gebruik de Present Simple voor een herhaalde handeling)
4. On *voli* da čita knjige. (Gebruik de Present Simple om een gewoonte te beschrijven)
5. Deca *igraju* fudbal posle škole. (Gebruik de Present Simple voor een vaste activiteit)
6. Vi *govorite* engleski veoma dobro. (Gebruik de Present Simple voor een feit)
7. Ja *spavam* osam sati noću. (Gebruik de Present Simple voor een dagelijkse routine)
8. Moja sestra *pomaže* roditeljima svaki vikend. (Gebruik de Present Simple om een herhaling aan te geven)
9. Oni *žive* u Beogradu. (Gebruik de Present Simple om een feit te noemen)
10. Ti *slušaš* muziku dok radiš. (Gebruik de Present Simple voor een gewoonte)

1. Ja *učim* sada za ispit. (Gebruik de Present Continuous voor een handeling die nu plaatsvindt)
2. Ona *piše* pismo u ovom trenutku. (Gebruik de Present Continuous om iets aan te geven wat nu gebeurt)
3. Mi *gledamo* televiziju trenutno. (Gebruik de Present Continuous voor een lopende actie)
4. Ti *radiš* na projektu sada. (Gebruik de Present Continuous om aan te geven dat iets nu bezig is)
5. On *čita* novine u ovom trenutku. (Gebruik de Present Continuous voor een actie die nu gebeurt)
6. Deca *trče* u parku sada. (Gebruik de Present Continuous voor een handeling die op dit moment plaatsvindt)
7. Vi *pričate* telefonom u ovom času. (Gebruik de Present Continuous om iets te beschrijven wat nu gebeurt)
8. Ja *jedem* ručak sada. (Gebruik de Present Continuous voor iets wat op dit moment gebeurt)
9. Oni *rade* u bašti trenutno. (Gebruik de Present Continuous om een lopende actie aan te geven)
10. Ti *pišeš* poruku sada. (Gebruik de Present Continuous om iets te beschrijven wat nu gebeurt)