1. I *snakket* with my friend yesterday. (Hint: Het werkwoord “å snakke” betekent praten, voeg -et toe voor verleden tijd bij regelmatige werkwoorden op -e.)
2. She *spilte* football last weekend. (Hint: “å spille” betekent spelen, regelmatige vorm met -te in verleden tijd.)
3. We *bodde* in Oslo last year. (Hint: “å bo” betekent wonen, voeg -dde toe voor verleden tijd bij werkwoorden die eindigen op een korte klinker.)
4. They *jobbet* hard all day. (Hint: “å jobbe” betekent werken, regelmatige vorm met -et.)
5. You *studerte* Norwegian last semester. (Hint: “å studere” betekent studeren, voeg -te toe.)
6. He *leste* the book last night. (Hint: “å lese” betekent lezen, regelmatige vorm met -te.)
7. We *kjøpte* new clothes last week. (Hint: “å kjøpe” betekent kopen, voeg -te toe.)
8. I *danset* at the party. (Hint: “å danse” betekent dansen, regelmatige vorm met -et.)
9. She *hjalp* her mother yesterday. (Hint: “å hjelpe” is onregelmatig, verleden tijd is “hjalp”.)
10. They *bodde* near the lake. (Hint: “å bo” betekent wonen, voeg -dde toe.)

1. I *hadde* a lot of fun yesterday. (Hint: “å ha” is onregelmatig, verleden tijd is “hadde”.)
2. She *gikk* to the store this morning. (Hint: “å gå” betekent gaan, verleden tijd is “gikk”.)
3. We *så* a good movie last night. (Hint: “å se” betekent zien, verleden tijd is “så”.)
4. They *tok* the bus to school. (Hint: “å ta” betekent nemen, verleden tijd is “tok”.)
5. He *skrev* a letter to his friend. (Hint: “å skrive” betekent schrijven, verleden tijd is “skrev”.)
6. I *fikk* a gift for my birthday. (Hint: “å få” betekent krijgen, verleden tijd is “fikk”.)
7. She *ble* very happy with the news. (Hint: “å bli” betekent worden, verleden tijd is “ble”.)
8. We *drakk* coffee in the morning. (Hint: “å drikke” betekent drinken, verleden tijd is “drakk”.)
9. They *sov* late on Sunday. (Hint: “å sove” betekent slapen, verleden tijd is “sov”.)
10. He *var* at home yesterday. (Hint: “å være” betekent zijn, verleden tijd is “var”.)